trachten een antwoord te geven op de vraag naar het waarom (causaal) en waartoe (teleologisch) van het spel van mensch, kind en dier. Van de geldende theorieën, die verschillende aspecten van dit probleem zoowel als de moeilijkheid om de kern van het vraagstuk te benaderen dóen uitkomen, noemen wij: de recreatie-theorie (Schalier, Lazarus): het spel dient tot ontspanning en herstel van krachten na den arbeid; de kracht-overschot-theorie (Spencer): het spel is ontlading van overtollige krachten; de atavistische theorie (St.
Hall): in het kinderspel worden de rudimentair aanwezige oerinstincten van vroegere, primitieve geslachten afgereageerd (→ Biogenetische grondwet); de katharsis-theorie (Carr, Claparède): in het spel worden op onschadelijke wijze aandriften afgereageerd; de zgn. Vorübungstheorie (Groos, W.
Stern): het spel is voor-oefening voor het werkelijke leven; de psycho-analytische richting (Freud): in het spel openbaart zich, al of niet gecamoufleerd, het onderdrukte driftleven van het kind; de machtsbewustzijnstheorie (Adler): het spel dient om minderwaardigheidsgevoelens door meerwaardegevoelens te compenseeren en zoo het verlangen naar macht te bevredigen; Buytendijk: het spel is een verschijningsvorm van de ervaring zelf, én van het zelfstandig worden van het jeugdige, dat den dynamisch en vorm van het spel moet aannemen, en zich door oer-aandriften verwerkelijkt; Kohns t a m m : het kind speelt, omdat de dynamiek van het spel en het ermee gepaard gaande machtsgevoel en (bij de „sociale” spelen) gemeenschapsgevoel een specifiek lustgevoel opleveren, dat spontaan wordt ontdekt en dan altijd weer wordt gezocht. Berger.