Biogenetische grondwet - omvat de door Haeckel in zijn Generelle Morphologie scherp geformuleerde ontwikkelingswet, volgens welke het organische individu tijdens het korte verloop zijner mdividueele ontwikkeling van kiemcel tot volwassen stadium (ontogenese) de gewichtigste vormveranderingen, welke zijn voorouders tijdens hun lange paleontologische ontwikkeling (phylogenese) doorloopen hebben, herhaalt (de ontogenie is een korte recapitulatie der phylogenie). Reeds vóór Haeckel hadden onderzoekers als Meckel en meer uitgebreid Fritz Müller op dit parallellisme tusschen ontogenetische en phylogenetische ontwikkeling gewezen.
De verschillende afwijkingen van den oorspronkelijken toestand, de nieuwvormingen onder drang van gewijzigde omstandigheden, het overslaan van verschillende trappen tijdens de ontogenese werden door Haeckel beschouwd als een vervalsching van de phyletische ontwikkelingsgeschiedenis door de natuur en als caenogenese gesteld tegenover palingenese, omvattend datgene, wat tijdens de ontogenese van de voorvaderlijke stadiën was behouden gebleven.
Feiten, die de geldigheid van de b.g. moeten steunen, zijn o.a. de volgende: bij hoogere gewervelde dieren worden korteren of langeren tijd tijdens het embryonale stadium (bij amphibieën ook tijdens het vrijlevende larvestadium) kieuwbogen en kieuwspleten aangelegd als een aanwijzing, dat de stamouders aan het water aangepaste vormen waren, in het bezit van kieuwen, die tijdens den volwassen en vrijlevenden toestand (zooals nu nog bij de visschen) een gewichtige functie te vervullen hadden. Het primordiaalcranium (kraakbeenschedel) der hoogere gewervelde dieren tijdens hun embryonaal stadium wijst op oorspronkelijke stamouders met een kraakbeenschedel, zooals nu nog de kraakbeenvisschen bezitten. Het eencellige stadium der kiemcel van alle meercellige organismen wijst op een gemeenschappelijken en meest oorspronkelijken stamvader, het eencellige oerdier.
Bij de opkomst van het Darwinisme vond de b.g. veel bijval, maar later ook vele bestrijders vooral uit het kamp der embryologen en ontwikkelingsmechanici. Ook Haekel’s beste en uitstekende leerling Oscar Hertwig kon de b.g. in haar oorspronkelijken vorm niet accepteeren en heeft haar grootendeels verworpen. Wat betreft het meest naar voren geschoven bewijs, nl. het optreden van zgn. kieuwspleten en kieuwbogen in de halsstreek van het embryo der hoogere gewervelde dieren, zoo kan men deze overeenkomsten met voorvaderlijke ontwikkelingsstadia evengoed beschouwen als indifferente in- en uitstulpingen van den slokdarm, die zich bij visschen werkelijk tot kieuwen uitbouwen, echter bij de hoogere gewervelde dieren als basis dienen voor den aanleg van geheel andere organen, zooals mondopening, gehoorgang, gehoorbeentjes en keelbeenderen. Het primordiaalcranium der hoogere gewervelde dieren kan men veeleer als een door het nog groeiend en zich omvormend embryo geëischt plastisch model beschouwen, waarin pas later de definitieve beenige schedel mag optreden, dan wel hierin een bewijs zoeken voor de afstamming van een oervorm met kraakbeenschedel.
De conclusie, dat alle organismen van een gemeenschappelijken, eencelligen stamvorm moeten afstammen, wijl zij in hun ontwikkeling het eencellige stadium moeten doorloopen, heeft op zich geen bewijskracht, want er wordt geen rekening gehouden met het feit, dat de cellen zeer verschillend kunnen zijn (aldus Hertwig). Wanneer de kiemcel met het eencellig oerdier het eencellig stadium gemeen heeft, zoo is zij toch in wezen hiervan evenzeer verschillend als het uit haar ontwikkelde individu; hetzelfde geldt ook voor andere ontwikkelingsstadia, wanneer hierin trekken van overeenkomst met lager staande organismen zijn afgeteekend. Als algemeene ontwikkelingswet komt de b. g. niet in aanmerking; veeleer mogen de overeenkomsten, die tijdens hun ontwikkelingsstadia de hoogere vormen met de lagere gemeen hebben, wijzen op een algemeen en doelmatig bouwplan, dat door den Schepper aan de ontwikkeling der verschillende organismen ten grondslag is gelegd.
Lit.: Oskar Hertwig, Handbuch der vergl. und exper. Entwicklungslehre der Wirbeltiere (I-III, Fischer, Jena 1906); Erich Wasmann S.J., Die moderne Biologie und die Entwicklungstheorie (Freiburg im Breisgau, Herdersche Verlagshandlung, 1907); idem, Der Kampf um das Entwicklungsproblem in Berlin (Freiburg i. Br. 1907); Oskar Hertwig, Allgemeine Biologie (Jena 1920).
Uit de palaeontologie zijn genoeg voorbeelden bekend, die ons de Wet van Haeckel aanschouwelijk maken. Men vindt talrijke fossiele vormen, die, vergeleken met hun levende verwanten, embryonale kenmerken vertoonen. Voorbeelden van zulke embryonaaltypen zijn veelal onder de gewervelde dieren te vinden. De Palaeozoïsche amphibieën ➝ Stegocephalen hebben waarschijnlijk hun geheele leven door kieuwen en longen geademd, daarentegen verliezen de meeste recente amphibieën hun kieuwen in het jeugdstadium, om de rest van hun leven door longen te ademen. De vorm en bouw van den schedel van vele fossiele reptielen en zoogdieren zijn te vergelijken met die uit het jeugdstadium van hun recente verwanten.
Bij de zoogdieren (vooral bij hoefdieren en roofdieren) laten zich rijen van chronologisch elkaar opvolgende soorten vergelijken met successieve ontwikkelingsstadia van hun levende verwanten.
Neme men slechts als voorbeeld de ontwikkeling van het hertengewei. Een verrassende gelijkenis kan men constateeren, indien men aan den eenen kant de opeenvolgende groeistadia van het gewei van een recent hert beschouwt en aan den anderen kant de toenemende gecompliceerdheid van het gewei bij de op elkaar volgende volwassen hertensoorten vanaf het Mioceen tot heden toe.
De b.g. is niet alleen toe te passen op werveldieren, doch ook op lagere dieren en zelfs op uitgestorven vormen. Bij de ammonieten bijv. onderscheiden zich de binnenste (oudste) windingen door een steeds eenvoudiger sutuurlijn en versiering van de buitenste (jongste). Alle ammonieten hebben in hun jeugd een stadium doorloopen, waarin de bouw van de schaal overeenkomst vertoont met dien van de Palaeozoïsche goniatieten (het oudste ammonieten-geslacht). Belangrijk als argument voor de b.g. zijn de betrekkingen van met rudimentaire organen voorziene wezens tot hun fossiele verwanten. Deze laatste vertoonen dan in den regel een volgroeid orgaan, waar bij de levende verwanten het rudimentaire orgaan slechts in het embryonale stadium een goede ontwikkeling vertoont en tijdens den groei langzaam verdwijnt, zoodat er ten slotte het rudimentaire orgaan overblijft als het dier volwassen is.
De handwortel- en middenhandsbeentjes van volwassen vogels zijn sterk in ontwikkeling achteruitgegaan, indien men ze vergelijkt met die van hun embryonen. Bij den oudsten vogel (Archaeopteryx) vertoonen de desbetreffende beentjes een meer volkomen ontwikkeling dan bij genoemde embryonen van de tegenwoordig levende vogels.
De biogenetische grondwet vindt op psychologisch gebied zijn uitdrukking in de recapitulatietheorie, die de verklaring van de opeenvolgende stadia, welke het kind bij zijn psychologische ontwikkeling doorloopt, in de ontwikkelingsgeschiedenis van het voorgeslacht zoekt (bijv. periode van spel en sprookje: stadium der natuurvolken; de daarop volgende periode der eerste schooljaren: periode der Antieken en van Oude Testament, enz.). Ook de ontwikkeling van onderdeelen (spraak, teekenen, enz.) wordt aldus verklaard. Al valt een zekere gelijkenis in de ontwikkeling van het individu en soort niet te ontkennen, zoo dient toch in het oog gehouden te worden, dat deze geringer en onregelmatiger is dan de recapitulatie-theorie ons wil doen gelooven en bovendien op andere wijze kan verklaard worden.