Javaansch, naam, die gegeven wordt;
1° Aan de merkwaardige recitatieven in veelal onbegrepen taal, die de ➝ dalang tijdens de opvoering van een Javaansch drama zingt telkens, wanneer er in het spel een magische spanning optreedt, die geneutraliseerd moet worden [cf. Tjan Tjoe Siem, Hoe Koeroepati zich zijn vrouw verwerft, Javaansch drama (1938)];
2° Aan Javaansch-Mohammedaansche mystieke liederen, besproken door P. Zoetmulder S.J. in Pantheïsme en Monisme in de Javaansche Soeloek-litteratuur (1935).