(Sanskr., = de gunstig gezinde, waarsch. euphemistisch gebruikt), derde uit den trits van hoogste goden uit de Hindoeïstische mythologie (➝ Trimoerti); hem wordt het verdelgen toegeschreven. Hij wordt dan ook vaak in vreeswekkende gedaante voorgesteld; elders ook in een dans, waardoor hij het rhythme van wereldondergang en opnieuw ontstaan beheerscht.
Zijn attributen zijn o.a. slangen, een krans van doodshoofden, maansikkel in den haartooi; zijn rijdier is de stier Nandi; in zijn cultus is de lingga (phallus) het centrale symbool. Dat veel niet-Arische elementen uit den godsdienst der oorspr. bevolking in de Sjiwa-vereering zijn overgenomen, hebben de opgravingen van Mohendzjo-Daro bevestigd.De Hindoes, die zich volgelingen van S. noemen, zijn grooter in aantal dan die van Wisjnoe, al sluit vereering van den een die van den ander niet uit. ➝ Sjankara droeg veel bij tot herstel van het Sjiwaïsme in Zuid-Indië. In het algemeen behooren de asceten en jogi’s tot de vereerders van dezen god. In NoordIndië brengt men aan Sjiwa’s sjakti of goddelijke kracht, gepersonifieerd als zijn echtgenoote onder den naam van Dèwi, Doerga of Kali, een algemeen verbreide, vaak bloedige cultus. In bepaalde sekten van dit sjaktisme spelen obscene riten een voorname rol.
In het voor-Islamietische Java was het Sjiwaïsme wijd verbreid. Daarnaast stond het Boeddhisme in zijn Mahajanistischen vorm, dat, reeds in Voor-Indië sterk door het Sjiwaïsme beïnvloed, het hier nog dichter naderde, zoodat er een mengvorm ontstond, het SjiwaBoeddhisme, waartoe waarschijnlijk vooral geïnitieerden uit de vorstenkringen behoorden en waarin de identiteit van Sjiwa en Boeddha geleerd en de vereeniging van den ingewijde daarmee als doel nagestreefd werd.