Studie van de mythen of ook de mythen zelf. In dezen zin vat men gewoonlijk onder dezen term de verhalen samen, waarin de menschheid vorm en gestalte heeft gegeven aan haar opvattingen over groote en machtige gebeurtenissen in den oer- en eindtijd, in de godenwereld, den sterrenhemel en de natuur.
Het gebeuren, in de mythen verhaald, ligt buiten de gekende dagelijksche menschenwereld. De gestalten, die er in optreden, zijn goden of helden, onder de gedaante van menschen of dieren, die evenwel door hun geweldige afmetingen, wonderlijke gedaante, buitengewone slimheid, kracht en behendigheid, vaak ook door hun buitengewone domheid of boosaardigheid van de gewone dieren- en menschenwereld verschillen.
De toon van deze verhalen kan ernstig en verheven, maar ook spottend en triviaal zijn. De mensch heeft er zijn eigen gevoelsleven in geprojecteerd en geobjectiveerd, zijn opvattingen over het ontstaan der goden (theogonische mythen), van de wereld (cosmogonische mythen), van de menschen (anthropogonische mythen), van de verschillende cultuurgoederen en in het bijzonder van zijn godsdienstige ceremonies op een vaak phantastische wijze in uitgedrukt.
In de laatste soort mythen leven dikwijls historische herinneringen voort aan buitengewone mannen, die op het gebied van landbouw en veeteelt belangrijke verbeteringen hebben aangebracht, de sociale inrichting van den stam hebben georganiseerd of nieuwe ceremonies ingevoerd. Vaak worden deze verhalen versmolten met voorstellingen en verhalen over de sterrenwereld, waarin de hemellichamen als gepersonifieerde wezens optreden.
Nog andere mythen hebben zich gevormd rond riten, wier oorspronkelijke beteekenis was verloren gegaan (aetiologische mythen). Uit dit alles groeien dan de mythencomplexen, waarvan sommige dichters en schrijvers uit de Oudheid ons een min of meer gesystematiseerde verzameling hebben nagelaten (Hesiodus) of die door sommige priesterscholen of sekten tot een soort theologisch systeem werden opgebouwd (Egypte, Babylon, Orphisme).Wie zich van dit alles rekenschap geeft, zal niet gemakkelijk een eenvormige verklaring van het ontstaan der mythen beproeven. Op de vraag of de mythen geloofd werden, d.w.z. of het verhaalde als werkelijke gebeurtenis aanvaard werd, kan niet met een eenvoudig ja of neen geantwoord worden. Het is wel zeker, dat de mensch in de meeste gevallen het onderscheid tusschen het mythische verhaal en het verhaal over de feitelijk waarneembare gebeurtenissen aanvoelde. De mythische wereld is zijn wereld niet of niet meer. Hier ligt ook het verschil tusschen de mythe en de sage. De sage immers heeft het verhaalde reeds met plaatsen en personen uit deze wereld verbonden.
Toch is de mythe ook niet louter phantasie. Zij heeft iets reëels, zij vertolkt een zekere visie op de natuur en het leven. Bij sommige volkeren wordt ze zelfs tot het machtige woord, dat realiseert, wat het uitdrukt; bijv. de mythe van de overwinning van den zonneheld over den draak der duisternis moest bij sommige volkeren steeds opnieuw verhaald worden, wilde de zon inderdaad iederen morgen de duisternis opnieuw verdrijven. Hier wordt de mythologie tot magie.
De mythen hebben niet noodzakelijk een godsdienstige beteekenis. Zij hebben het bestaan niet geschonken aan het geloof in God, maar kunnen daarentegen de aanleiding of de oorzaak zijn van de splitsing der godsgedachte. Zij hebben deze vaak omrankt met den weelderigen beeldengroei der phantasie. Zoo konden ze op een levendige wijze het godsgeloof uitdrukken, zooals vsch. scheppingsmythen van de N. Amer. oervolkeren bewijzen, maar ook de godsgedachte al te zeer onder haar weelderigen groei verbergen of zelfs geheel verstikken. De gestalten, die in de mythen optraden, tooiden zich vaak met attributen van het Hoogste Wezen of drongen hun minderwaardige, al te anthropomorphische eigenschappen aan het Hoogste Wezen op.
De systematiseerende arbeid van priesters en dichters vormde de mythen soms tot een soort theologisch systeem om, dat een zekere eenheid schiep in de geloofsvoorstellingen van een volk. Verder gaven de mythen vaak aanleiding tot het ontstaan van riten en praktijken, die den religieuzen eeredienst ondermijnden of hem een magisch karakter gaven. Zoo stonden de mythen oorspronkelijk aan de peripherie van het godsdienstig leven, maar weldra drongen ze er binnen, meestal tot nadeel van den godsdienst.
Uit alles blijkt het hemelsbreed verschil tusschen de mythe en het dogma, zooals wij dit in onze Christelijke geloofsopvatting kennen. Het dogma is voor ons de geopenbaarde en als vaste waarheid te aanvaarden leer over God en Zijn genadevol verlossingswerk, terwijl de mythe nergens als vaste, onveranderlijke geloofsleer aanvaard werd. Christus is geen mythische, maar een werkelijke historische persoonlijkheid.
Lit.: K. L. Bellon, Inleid. tot de godsdienstgeschiedenis (1935); K. Th. Reuss, Der religiöse Gehalt der Mythe (1933; niet Kath.); E. Ehrenreich, Allgem.
M. und ihre ethnol. Grundlagen (1910; niet Kath.). Bellon.