Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 14-10-2019

Schors

betekenis & definitie

(cortex), een der buitenste deelen der wortels en stengels der hoogere planten, die van buiten naar binnen zijn opgebouwd uit de opperhuid, de schors en den centralen cylinder (→ Stengel). In ruimeren zin verstaat men onder s. de buitenste laag van een boomstam of tak, die het centraal gelegen hout mantelvormig omhult.

Deze „boomschors” ontstaat echter niet alleen uit de eigenlijke s., maar ook uit den centralen cylinder. Bij den → diktegroei van den stengel wordt in den centralen cylinder een cambium aangelegd, d.w.z. een dunne weefsellaag, die jaarlijks naar binnen toe een laag hout en naar buiten tegen de s. een laag → bast afzet.

In dezen bast liggen de zeefvaten, waardoor organische stoffen getransporteerd worden. Bovendien wordt daarna in de eigenlijke s. een tweede cambium, het phellogeen, aangelegd, waardoor naar buiten toe kurklagen gevormd worden.

De „boomschors” bestaat dan, van binnen naar buiten gerekend, in hoofdzaak uit een laag bast, schors en kurk. Naarmate deze boomschors echter aan den buitenkant voortdurend af schilfert, worden binnen het eerste phellogeen steeds weer nieuwe phellogenen aangelegd, waardoor telkens deelen van de „boomschors” geïsoleerd worden, eerst van de eigenlijke s., daarna van den bast.

De „boomschors” kan dan ten slotte alleen nog uit kurk en bast zijn opgebouwd. Wanneer de afschilfering van de boomschors ongeveer gelijken tred houdt met de vorming van nieuwen bast door het cambium, blijft de boomschors op dezelfde dikte.Melsen.

< >