Een bordspel, afkomstig uit Voor-Indië; de vroegste vermelding in de Sanskritliteratuur dateert uit 600 n. Chr.
Reeds vóór de Kruistochten was het s. naar Italië en Spanje overgebracht (de toeschrijving daarvan aan Palamedes is onhistorisch) en in de latere M. E. verspreidde het zich verder over Europa.Het spel De oorsprong van het s. is het Indische tsjatoerangga, een nabootsing van de toenmalige Ind. wijze van oorlog voeren. Het werd gespeeld op een bord van 8x8 gelijke vierkanten, waarop, onder aanvoering van den koning, bijgestaan door zijn voornaamsten raadsman of minister, de vier geledingen van het Ind. leger (tsjatoer = vier, angga = lid of deel), nl. olifanten, strijdwagens, paardenvolk en voetvolk ten strijde werden gevoerd. Het schaakbord stelt een slagveld voor, waarop twee vijanden, die over gelijke ruimte en krachten beschikken, elkander trachten te overwinnen door het „mat” zetten van den koning. Het s. is dus een spel voor twee personen; vierschaak is basterdspel; het tsjatoer (vier) van tsjatoerangga slaat op de vier afdeelingen van het Indische leger, niet op het aantal spelende personen.
De speelstukken Hoofdfiguur is de koning. Dan volgt de koningin of dame, oorspr. de voornaamste mantrin (raadsman) van den koning, allengs als zijn gemalin beschouwd. Zoo is eveneens de strijdwagen geworden tot kasteel of toren, de olifant tot raadsheer of looper. Ons paard is de voortzetting van het Indische paardenvolk, de pionnen van het voetvolk. Hoogst curieus is ook de verwording van den raadsheer in het Engelsch tot bishop, in het Fransch tot fou; en van de pionnen in het Duitsch tot Bauer.
Over de spelregels kan men vele goede schaakboeken raadplegen, bijvoorbeeld: Praktische Schaaklessen door Den Hertog en Euwe (4 deelen 6I, 4II, 2III, 2IV); Max Euwe, De Fundamenten van het Schaakspel; e.a. Enkele schaaktermen mogen hier nog volgen: gambiet, het offeren van een pion bij de opening, ten einde meer speelruimte en meer aanvalskans te verkrijgen; rochade (korte op konings-, lange op damesvleugel): men plaatst het kasteel naast den koning en dezen over het kasteel heen aan de andere zijde daarvan. Pat ontstaat als een der partijen geen zet kan doen zonder zijn eigen koning in het schaak te zetten; dit geldt, evenals het eeuwig schaak, als remise. Remise wil zeggen, dat geen der partijen meer in staat is de andere mat te zetten. Mat beteekent, dat de koning er zich niet aan kan onttrekken in den volgenden zet geslagen te worden. Voor verdere, meer bijzondere termen: aftrekschaak, verstikt mat, vrije pion, een stuk pennen, oppositie, enz. raadplege men de schaakboeken.
Gesch.
Uit de literatuur is vooral merkwaardig een brief uit 1061 van St. Petrus Damianus aan paus Alexander II (in Migne, Patr. Lat., dl. 145, opusculum 20, k. 454), waarin hij hevig tegen het snoode vermaak van het schaken, vooral door priesters, uitvaart. De heilige bisschop stelt het op één lijn met dobbelen, vermoedelijk omdat hij het vierschaak op het oog had, waarbij inderdaad gedobbeld werd om de beurten te bepalen. Jac. de ➝ Cessolis O.P. schreef in het begin der 14e e. een schaakallegorie (Ludus Scaccorum), een toepassing van het s. op het maatschappelijk leven, die in de meeste moderne talen, ook het Middelnederlandsch werd overgebracht. De nieuwe, tegenwoordige spelregels vindt men voor het eerst in een zgn.
Göttinger handschrift van het eind der 15e e.; het oudste gedrukte schaakboek is van Lucena (Salamanca 1497). Merkwaardig is ook het heldendicht over het Schaakspel Scacchia Ludus van den bissch. van Alba, Marcus Vida, van 1525. Hierin o.a. de beschrijving van een schaakpartij, die de slimme Mercurius wint van Apollo. Van dit werk zijn 120 uitgaven en vertalingen verschenen. Rabelais beschrijft in 1564 in zijn Gargantua en Pantagruel (boek V, hfst. 24) een schaakpartij met levende stukken geheel volgens de nog gebruikelijke speelwijze. Onder de sindsdien talrijk verschenen schaakboeken zijn van belang de Mandragorias van Thomas Hyde (1694) en vooral de publicaties van den Ned. geschiedvorscher dr. A. v. d. Linde (zie onder lit.).
De „godin” van het s. is ➝ Caïssa.
Voornaamste spelers: A. Philidor (Franschman, 1726-’95); Andersen (Duitscher, 1818-1879); Paul Morphy (Amerikaan, 1837-’84, door velen als het grootste schaakgenie beschouwd); Steinitz (Oostenrijker, 1836-1900). Deze luidde de zgn. nieuwe school (positiespel) in en gold als eerste feitelijk erkende wereldkampioen. Officieel veroverden na hem dezen titel Lasker (Duitscher, * 1868) in 1896, Capablanca (Cubaan, * 1888) in 1921, Aljechin (Rus, genaturaliseerd Franschman, * 1892) in 1927, Euwe (Nederlander, * 1901) in 1935, Aljechin opnieuw in 1937.
Organisatie Bij de F.I.D.E. (Fédération Internationale des Echecs), waarvan de Nederlander mr. A. Rueb voorzitter is, zijn de nationale schaakbonden van 30 landen aangesloten.
Lit.: behalve het reeds geciteerde: v. d. Linde, De Kerkvaders der Schaakgemeente (1875); id., Gesch. u. Lit. des Schachspiels (1874); id., Quellenstudien z. Gesch. des Schachspiels (1881); Murray, A history of Chess (1913; beste en laatste); Réti, De Nieuwe Ideeën in het Schaakspel; Van Beek, Over Bordspelen (in tschr. Studiën, Jan. 1934).
A. v. Beek.