A) Naam en begrenzing.
De naam P. dateert van den rijksdag te Spiers van 1529, waar was vastgesteld, dat alle geloofsverandering tot het toekomstig Concilie zou worden opgeschort. Hiertegen „protesteerden” de Lutheranen. Sindsdien is de naam Protestanten overgegaan op alle hervormingsgezinden. In dit artikel zullen wij onder P. verstaan de sekten, die den Bijbel als norm aanvaarden en Christus, hoedanig zij zijn Persoon dan ook opvatten, tot het centrale pimt van hun godsdienst hebben. De niet-bijbelsche en niet-Christelijke sekten vallen er dus buiten.
Onder → Hervorming is het uitwendig verloop beschreven van de beweging, die op de scheuring der Christenheid uitliep. Hier wordt de leer, bet inwendig leven behandeld, die de nieuwgezinden in hoofdzaak gemeen hebben. Voor zoover ze onderling verschillen zie → Baptisten, Doopsgezinden, Calvinisme, Gereformeerden, Lutheranisme, Methodisten enz.
B) Leer.
Omdat het P. door de verdeeldheid tusschen Lutheranen en Calvinisten, orthodoxen en vrijzinnigen, enz., geen geheel vormt met een enkele vaste, eigen leer, kan hier alleen aangegeven worden, welke punten van het Kath. geloof door alle Protestanten worden verworpen; een beoordeeling daarvan is dan vanzelf overbodig.
a) Rechtvaardigmaking.
Terwijl de Katholiek gelooft, dat de mensch zelf door de rechtvaardigmaking innerlijk wordt veranderd en geheiligd, dat zijn zonden en schuld niet meer bestaan en hij door de heiligmakende genade en de deugden in staat is iets werkelijks goeds te doen, ziet het P., voor zoover het nog aan bovennatuurlijke genade en rechtvaardigmaking gelooft, daarin alleen een bedekking van de zonden, zonder dat de mensch zelf daardoor verandert; de verdiensten van Christus, die buiten den mensch blijven staan, worden hem alleen maar toegerekend; de mensch zelf blijft slecht.
b) Erfzonde.
De motiveering van bovenstaande opvatting ligt in de leer over de erfzonde; deze bestaat dg. het P. niet in een schuldig gemis van de bovenen buitennatuurlijke gaven, waardoor de menschelijke natuur dan ook verzwakt is, maar in de booze begeerlijkheid, die door een onherstelbaar letsel in den mensch is gekomen, zoodat de v r ij e wil het zedelijk goede, zelfs in geen enkel geval, meer kan doen, en het verstand niet meer in staat is iets van God te kennen; Adanj’s toestand in het Paradijs was de eenige, waarin de menschelijke natuur tot iets goeds in staat is.
c) Genademiddelen.
Dientengevolge wordt natuurlijk ook de Kath. leer over de genademiddelen verworpen. Vlg. het P. geschiedt de heiliging alleen door het geloof; hieronder verstaat het echter niet het aannemen van waarheden op gezag van Gods openbaring, maar het geloovig vertrouwen, dat God aan hem, die gelooft, de verdiensten van Christus feitelijk heeft toegerekend, zoodat hij in Gods oogen gerechtvaardigd is; deze „bekeering” heeft dus rechtstreeks nog niets te maken met verandering van zedelijk leven. De Sacramenten, waarvan alleen het Doopsel en het → Avondmaal door het P. worden aanvaard, zijn dan alleen bevestigingen van het verbond met God. Begrijpelijkerwijze wordt dan ook de Gemeenschap der Heiligen als een genadebemiddeling van mensch tot mensch door gebeden en offers, en ook Maria’s aandeel in de genadenbedeeling geloochend.
d) De H. Mis als een onbloedig offer en vernieuwing van het Kruisoffer, en de werkelijkheid van Christus tegenwoordig zijn onder de gedaanten van brood en wijn (behalve vlg. Luther op het oogenblik der nuttiging; → Avondmaalsstrijd) worden verworpen; het Avondmaal, dat de H. Communie moet vervangen, is een ceremonie ter herdenking. Hierdoor en door de verwerping van de Biecht verwerpt het P. het priesterschap als begiftigd met een bovennatuurlijke macht; zoowel in de godsdienstplechtigheden als in de taak van den dominee wordt de nadruk gelegd op het preeken en het voorgaan in het gebed, waartoe hij niet rechtstreeks door God, maar door delegatie van de gemeente beroepen is.
e) De goede werken zijn vlg. het P. nooit eigenlijk goed, omdat de mensch, die ze verricht, slecht is en blijft; ook dienen ze op geen enkele manier ter zaligheid, maar wel zijn ze noodig als vanzelfsprekende uitingen van dankbaarheid en Christelijk bewustzijn, als door het geloof het verbond met God gesloten is. Het Calvinisme brengt ze meer naar voren dan het Lutheranisme.
f) Overlevering.
Het P. verwerpt de overlevering als zelfstandige kenbron van Gods openbaring en baseert zich uitsluitend op de H. Schrift. Wel neemt het de geloofsbelijdenissen der Oude Kerk aan en heeft het zelf meerdere geloofsbelijdenissen (confessies; → Confessio) opgesteld; maar deze hebben alleen gezag in zoover zij met de Schrift overeenstemmen; zij moeten daarom gecontroleerd en mogen gewijzigd worden. Iedereen, die den Bijbel leest, wordt door God verlicht om den zin ervan te begrijpen.
g) Het Vrijzinnig P., dat zeer verdeeld is, komt hierin overeen, dat het de godheid van Christus en dientengevolge ook Zijn zoendood voor de zonden der menschen verwerpt; het ziet in Hem slechts een verheven, met God vereenigd mensch, die tegelijk leeraar en voorbeeld is. Bovendien verwerpt het de erfzonde als een schuld tegenover God, en ook de rechtvaardiging door bovennatuurlijke genade. Bovendien aanvaardt het de H. Schrift alleen onder controle van verstand en wijsbegeerte; het steunt veel meer op de godsdienstige → ervaring.
Zie verder: → Belijdenisgeschriften, Lutheranisme, Calvinisme, Confessio, Corpus (sub II 4, 5 en 6).
Lit.: Lex. Theol. Kirche (s.v.); Corpus Confessionum (uitg. d. C. Fabricius, waarin alle geloofsbelijdenissen, enz. worden opgenomen); J. Möhler, Symbolik (Kath.); K.
Algermissen, Konfessionskunde (Kath.); K. Heim (vert. J. Beerens), Het wezen v.h. P. (Prot.) ; P. Tillich, P. als Kritik und Gestaltung. Pauwels.
C. Inwendig leven
a) Kerkinrichting.
In hoofdzaak is deze te onderscheiden in vijf systemen.
1° Het territoriale stelsel, volgens hetwelk aan den landsvorst suprematie over de Kerk wordt toegekend. Eeuwenlang was in de Luth. Kerk dit stelsel overheerschend. Kenmerken:
a) het uitgangspunt van Kerkformatie ligt in de vorstelijke territoriën; de overheid bepaalt, tot welke Kerk de onderdanen zullen behooren (→ cuius regio, eius et religio);
b) alle gezag berust bij den vorst;
c) dit wordt uitgeoefend door een soort centraal bestuur, benoemd door den vorst, meestal uit predikanten en niet-predikanten bestaande, waaronder weer generaal-superintendenten en superintendenten;
d) de standen in de Kerk: regeerstand, leerstand, leekenstand. Dit stelsel wordt ook het consistoriale genoemd.
2° Het collegiale stelsel, van Duitschen oorsprong, en in systeem gebracht door C. M. Pfaff (* 1686, ✝ 1760). Het is opgekomen uit de leerstellingen van het natuurrecht en de beginselen der Fransche Revolutie. Kenmerken:
a) het uitgangspunt bij de formatie en reformatie der Kerk ligt in den vrijen wil van het individu: verschillende personen komen overeen een godsdienstig collegium te stichten;
b) de bron van het gezag ligt in de beslissing, bij meerderheid van stemmen genomen;
c) de verhouding tot den staat wordt bepaald door het privaat-rechtelijk om erkenning vragen als gewone vereeniging.
3° Het independentistische of congregationalistische stelsel, dat uitgaat van de autonomie der congregaties of plaatselijke groepen van geloovigen onafhankelijk van kerkverband en staatsgezag. Ook zijn zelfs de besluiten der plaatselijke kerkregeering (→ kerkeraad) dan pas van kracht, als de gemeenteleden met meerderheid van stemmen toestemmen. Dit stelsel heerscht vooral in Engeland en Amerika bij de Independenten, Baptisten en kleinere groepen.
4° Het presbyteriale stelsel (Presbyterianisme) heeft de volgende kenmerken:
a) uitgangspunt is de plaatselijke Kerk;
b) vereischt is, dat deze plaatselijke Kerken zich federatief verbinden in dassen, synoden (provinciaal of generaal);
c) de leeken treden op den voorgrond;
d) handhaving van de kerkelijke tucht, onafhankelijk van den Staat;
e) de regeering der Kerk geschiedt door het presbyterium of den kerkeraad; deze is de eenige besturende macht in de Kerk, een hooger bestuur wordt niet erkend; wel zijn er „meerdere vergaderingen”, die alleen die zaken mogen afdoen, die in de mindere niet afgedaan konden worden.
Het presbyteriale stelsel in engeren zin vindt men in Engeland, Schotland, Ierland, Wales, Australië (als dissidente Kerken tegenover het Anglicanisme) en Noord-Amerika; in ruimeren zin, dan ook wel het synodale genoemd, treft men het aan vooral bij de Gereformeerden: Hongarije, Frankrijk, Nederland, Duitschland, Zwitserland, Afrika. In het Synodale stelsel wordt met kracht het ius divinum positivum der synoden verdedigd (Voetius).
5° Het episcopale stelsel, → Episcopaal stelsel.
Lit.: H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht (I); P. Biesterveld en H. H. Kuyper, Kerkelijk handboekje (1906) ; A. Kuyper, Tractaat van de Reformatie der Kerken (1883); Christel.
Encycl. (s. v. Territoriaal etc.).
b) Eeredienst. Zie → Liturgie (sub IV); Liturgische beweging (sub B); Eeredienst (sub 2°).
c) Geestelijk leven.
Onmogelijk om in een kort artikel een ook maar eenigszins duidelijk beeld te geven van het zoo zeer gecompliceerde geestelijk leven in het P. Het karakter hiervan wordt bepaald door twee factoren: een principieel gesanctioneerd individualisme (in den uitleg der II. Schrift, in de verhouding jegens de Kerk, enz.) en een verheffing van de antithese, tusschen Katholieken en Protestanten allereerst en voorts tusschen de groepen onderling, tot doel. Dit laatste veroorzaakt een leven uit reactie, met als gevolg een eindelooze versnippering, welke echter op zichzelf weer beschouwd wordt als noodzakelijk voor den bloei van het geestelijk leven. We denken aan Kuyper’s voorbeeld: een kristallen prisma weerkaatst de zonnestralen als een heerlijke weergave van de schoonheid en eenheid der zon zelf.
Het individualisme bracht wel voorbeelden van diepe vroomheid voort, een vroomheid, die echter, daar zij de leiding der Kerk moest ontberen, vaak uitliep op piëtistische en mysticistische excessen (Spener, Francke, Labadie, Schortinghuis). Maar anderzijds was het oorzaak van een groeiend ongeloof, omdat iedereen zijn eigen meening als evenwaardig en gelijkberechtigd beschouwt met die van een ander. Rationalisme en ongeloof zijn gevolgen van het intellect, dat overgelaten is aan eigen gezag.
Ondanks dit alles zijn er prachtige deugden in het Prot. geloofsleven, die méér te waardeeren vallen, naarmate zij opgroeien zonder den steun der zichtbare Kerk. Lammertse.
Lit.: E. Troeltsch, Prot. Kirchentum und Kirche in der Neuzeit (in : Die Kultur der Gegenwart); L. Usteri, Entwicklung des paulin. Lehrbegriffes in seinem Verhaltnisse zur bibl. Dogmatik des N.T. (1851); Fr.
Heiler. Im Ringen um die Kirche (1928); Hervormingnr. van „Studiën (1917); J. Döllinger, Die Reformation, ihre innere Entwicklung, enz. (3 dln. 1853); H. Rieker, Grundsatze reformierter Kirchenverfassungen (1899); J. Lammertse Lz., Het Protestantisme (I 1937 ; overige 6 deelen verschijnen binnenkort); id., De Reformatie mislukt (1936); id., Calvijn en Calvinisme (1933).
D) Statistieken
a) Voor het aantal Prot. over de geheele wereld varieeren de (schattenderwijze gemaakte) opgaven tusschen ca. 210 en 220 millioen. Hiervan zouden dan komen op Europa ca. 119, Azië 7, Noord-Amerika 80, Z.-Amerika 1, Afrika 3, Australië 6,5 millioen.
b) In Nederland bedroeg het aantal Prot. volgens de volkstelling van 1930:
Nederduitsch Hervormd 2.732.333 Behoorend tot de Geref. Kerken 638.372 Evang. Luthersch 78.330 Doopsgezind 62.012 Christ. Gereformeerd 50.230 Remonstrant 29.719 Hersteld Luthersch 11.937 Waalsch Hervormd 6.358 Totaal 3.609.291
c) Voor België bestaan geen statistieken, zoodat het getal Protestanten der verscheidene belijdenissen niet kan worden opgegeven. Het globaal getal overtreft stellig de 100 000. Een vingerwijzing vinden we in het getal der bedienaars door den Staat bezoldigd: zoo zijn er 38 meest voor de Lutheranen of Evangelischen en 9 voor de Anglicanen.
Lit.: E. de Moreau, Le catholicisme en Belgique (1927). Allossery
E) Voor het P. in de kunst, zie → Hervorming (sub III).