Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 29-10-2019

Plaats en tijd

betekenis & definitie

(philos.), extrinsieke en dus relatieve bepalingen der zinnelijk-stoffelijke dingen. Ze zijn niet oorzaak en grond dezer dingen, maar ver nderstellen ze. Beide behooren tot de continue → kwantiteit, die deelbaar is tot in het oneindige: de potentieele plaatselijke deelen bestaan naast elkaar (continuüm permanens), de potentieele tijdsdeelen na elkaar (continuüm fluens). Beide hangen ook nauw samen: de p. kan afgemeten worden met behulp van den t. en omgekeerd.

Onze ervaringskennis, die gebonden is aan het „hic et nunc”, aan wat „op deze p. en in dezen t.” wordt waargenomen, wordt door aardrijkskunde en geschiedenis uitgebreid tot andere plaat sen en andere tijden.Aristoteles (Phys. 212a, 20) definieerde de plaats, die door een stoffelijk ding wordt ingenomen, als het onveranderlijke en onmiddellijk aangrenzende binnen vlak van datgene, waardoor dat ding wordt ingesloten. De p. is dus een vlak (tweedimensionaal); wat als een cel door dat vlak wordt omsloten, noemen we ruimte (driedimensionaal). Nemen we een boek uit de kast, dan zien we de p. en de ruimte, die het had ingenomen: de dingen kunnen dus „van p. veranderen” en kunnen „op hun p.” worden teruggebracht, maar p. en ruimte zelf zijn onveranderlijk en niet „verplaatsbaar”. Daar zich rondom den kosmos, als geheel genomen, niets bevindt, houdt Aristoteles (Phys. 212b, 14) consequent, dat de wereld geen p. inneemt en zich dus ook niet kan „verplaatsen”. De p., die door de dingen wordt ingenomen, is dus niet iets absoluuts: een soort zelfstandig vacuum, waarin al het stoffelijke wordt ondergebracht, gelijk in de Oudheid veelal werd geleerd; er bestaat dan ook geen ledige ruimte. Maar ze moet evenmin vereenzelvigd worden met de materie (Plato; Descartes); ze is een relatieve eigenschap der stoffelijke dingen. Absolute p. en ruimte zijn mathematische abstracties. Gekromde en meerdimensionale ruimtes bestaan als zoodanig niet in de werkelijkheid, om de eenvoudige reden, dat de ruimte als zoodanig niet in de werkelijkheid bestaat.

De tijd wordt door Aristoteles (Phys. 220a, 26) gedefinieerd als het aftellen eener beweging volgens de plaatselijke opeenvolging van de deelen dier beweging. Zoo werd de t. afgemeten naar de beweging van de aarde om de zon en om haar as, van de maan om de aarde, van den slinger eener klok of van de onrust van een horloge. Soms (bijv. in de astronomie) wordt de t. als vierde afmeting geplaatst naast de drie afme tingen (lengte, breedte en diepte) der ruimte. Daar het „aftellen eener beweging” enkel door ons verstand kan geschieden, veronderstelt de t. volgens Aristoteles (Phys. 223a, 26) het bestaan der menschelijke ziel. Objectief beantwoordt aan den t. de duur of het voort bestaan der dingen. Deze „duur” is een even analoog begrip als het zijnsbegrip zelf: het voortduren der concreet bestaande dingen is van ding tot ding en van oogenblik tot oogenblik verschillend, wat de „Existential-philosophie” over het hoofd heeft gezien (Brunner). Ook de absolute t. is een abstractie, daar hij in werkelijkheid steeds gebonden is aan beweging en verandering.

Volgens → Kant zijn ruimte en t. subjectieve „An schauungsformen”: wijzen, waarop de ontvangen indrukken door onze zinnen worden gekend. Wat bij Kant de → categorieën op verstandelijk kengebied zijn, dat zijn ruimte en t. bij hem op zinnelijk kengebied. Hij verwart echter realiteit en begrip van ruimte en t. met onze zinnelijke voorstellingen daarvan, ondanks zijn pogen dit alles te onderscheiden.

Lit.: Beysens, Ontologie (21917) ; Nys, La notion de temps (31925); id., La notion d’espace (21930); Heideg ger, Sein und Zeit (I 21929); Van den Berg, Introd. in Ontologiam (1933); Brunner, Grundfr. der Philos. (1933).

v.d. Berg.

< >