Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Kwantiteit

betekenis & definitie

(Lat. quantitas) of hoegrootheid,

1° In de ontologie: een der tien Aristotelische → categorieën, antwoord gevend op de vraag, hoe groot een → zelfstandigheid is. Ze is niet zelf een zelfstandigheid (Plato) of wezenselement eener zelfstandigheid (Descartes), maar een wezenseigenschap, de maat (mensura) van de stoffelijke zelfstandigheid, die haar drager is.
K. is de deelbaarheid in integreerende (uitgebreide) deelen. Is ze enkel deelbaar, zoodat ze slechts bestaat uit mogelijke deelen, dan spreekt men van een doorloopende k. (continuüm), die tot in het oneindige deelbaar is: deze mogelijke deelen bestaan dan ofwel te zamen (grootte, gelijk lengte, breedte en diepte; plaats en ruimte), ofwel na elkaar (beweging en tijd). Is ze gedeeld en dus bestaande uit feitelijke deelen, dan spreekt men van een onderbroken k. (discretum), indien de deelen gescheiden zijn, en van een aaneengrenzende k. (contiguum), als ze aaneengrenzen (veelheid, getal en aantal ; een muur, een redevoering). Zie → Eenheid en veelheid.

De wijsgeerige leer over de k. („mathematische wijsbegeerte”) wordt doorgaans behandeld als eerste hoofdstuk der natuurphilosophie (cosmologie).

In de logica worden de oordeelen naar hun k. onderscheiden in algemeene, bijzondere en individueele oordeelen, overeenkomstig den omvang van hun subject. v. d. Berg.

2° In de phonetiek verstaat men onder k. een door het gehoor waargenomen verschil in tijdsduur tusschen klanken: vocalen zijn kort, lang, overlang; ook consonanten hebben verschillende kwantiteit. → Kwantiteitsrhythme.

< >