Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 29-10-2019

Perzië

betekenis & definitie

Sinds 21 Maart 1935 officieel Iran geheeten, keizerrijk in Z. W. Azië (zie de kaarten van Azië).

A) Aardrijkskunde en economie
P. heeft een opp. van 1 650 000 km2, ca. 15 500 000 inw. Voornaamste steden Teheran (280 000), Tebris (220 000), Ispahan (90 000); Kirmansjah (80 000), Mesjed (70 000), Sjiras (50 000).

Ligging, opbouw. P. is gelegen tusschen de Perz. Golf en de Kaspische Zee en wordt begrensd door Arabië, Irak, Turkije, Sowjet-unie en Afganistan. P. bestaat uit vsch. bekkens zonder afvloeiing, zandig en leemig, omgrensd door hooge bergketens, die vnl. West-Oost loopen, bijv. in het N. de Elboers met den Demawend (5 670 m), in het Midden de Koeh-i Roed en in het Z. de Zagros-ketens met den Koeh-i Dehna (5 180 m). Aan de buitenzijde valt regen en zijn korte rivieren, die over de smalle kustvlakten terras vormig afdalen naar de zee. De bodem bevat petroleum (vooral in het Z.W.), goud, ijzer, koper, zout en edelgesteenten.

Klimaat De buitenzijden ontvangen regen door de Westen- en Noordenwinden, maar het binnenland is zeer droog en heeft een scherp vastelandsklimaat (Teheran, 1100 m boven de zee; Jan. 1° C, Juli 30° C; regenval 25 cm). Het binnenland bestaat dan ook uit leemwoestijnen, zoutsteppen en steppen (doornstruiken en acacia’s). Waar regen valt is bosch (ahorn, eik, linde, plataan, cypres). De dieren zijn steppebewoners (antilope, wilde ezel, wild schaap, hyena, jakhals). In het N. huizen nog leeuw en tijger.

Bevolking Deze bestaat voor het meerendeel uit Perzen; daarnaast Arabieren in het Z.W., Turken en Koerden in het N.W., Tadzjiko in het N.O., Armeniërs en Joden in de steden. 75 % der bevolking is stadsbewoner (in de oasen), de rest nomade. Bijna allen zijn Sjiïetisch Mohammedaan. Over de Christenbevolking zie hieronder, sub Geschiedenis. 95 % der bevolking is analphabeet.

Middelen van bestaan Landbouw is bijna nergens mogelijk zonder irrigatie; in de hoogere deelen groeien tarwe en rogge, in de lagere rijst, suikerriet, tabak, olijf, opium, zuidvruchten, dadels, moerbei voor de zijderupsen. De nomaden drijven veeteelt: schapen, geiten, kameelen, ezels. De industrie beteekent niet veel: tapijten, zijde, leer. De petroleum-ontginning brengt veel welvaart. De handelsbalans is actief; uitvoer van petroleum, tapijten, opium, katoen, parels; invoer van industrieartikelen en levensmiddelen. Er zijn enkele autowegen: Bagdad—Teheran en Oermia— Mosoel; ook spoorwegen worden aangelegd (van N. naar Z.). Voornaamste havens Abadan, Bender-Abbas. De luchtlijnen van West-Europa naar Oost-Azië gaan over Boesjir en Dzjask.

Bestuur, enz.

De keizer heeft de uitvoerende macht en wordt bijgestaan door een Kamer van Afgevaardigden, gekozen bij algemeen mannenkiesrecht. Het wapen bestaat uit een staanden leeuw met kromsabel, waarboven de opgaande zon. De landskleuren zijn groen-wit-rood. Voorn. orden: orde van den Perz. Kroon en de Hoemajoenorde.

Lit.: Sheean, The new Persia (1927) ; Fritz Hesse, P. (1932); A. Wilson, P. (1932); Hedin, Zu Land nach Indien (31922). Heere.

Weermacht Het leger bestaat uit: 5 divisiën infanterie, 2 brigaden cavalerie, 2 brigaden artillerie, 6 gemengde brigaden en 4 gemengde regimenten, 3 luchtvaartregimenten (200 vliegtuigen). Mil. dienstplicht vanaf 21e jaar. Duur 25 jaar, waarvan 6 jaar in het actieve leger, 13 jaar in de reserve en 6 jaar in het territoriale leger. Eerste oefeningstijd 2 jaar. Jaarlijksch effectief: 30 872 (1 507 off.). De op mil. leest geschoeide gendarmerie is zeer sterk, nl. 68 952 (2 488 off.). De vloot bestaat uit 8 kleine vaartuigen. Sterkte bemanning: 988 (28 off.).

Lit.: Annuaire mil (1935).

v. Munnekrede.
B) Geschiedenis

De bewoners van het tegenw. P. of Iran zijn waarsch. afkomstig uit Midden-Azië (Toerkestan), waar zij met de latere Arische Indiërs één volk vormden. Iranische stammen (Meden, Perzen, Parthen, Hyrcaniërs, enz.) drongen verder naar het W. door, doch in de 9e eeuw v. Chr. werd P. door de Assyriërs onderworpen. In de 7e e. vormde zich een onafhankelijk rijk der Meden (→ Medië), die ook het eigenlijke P. beheerschten. Met den geslaagden opstand van den Perz. koning Cyrus tegen Astyages begint onder de dynastie der → Achemenieden de gesch. van het Perz. rijk, dat de vsch. Iraansche stammen, ook de Meden, tot een geheel vereenigt. → Cyrus II versloeg en veroverde Babylon, → Cambyses II Egypte, zoodat onder zijn opvolger Darius I binnen 30 jaar het Perz. wereldrijk in zijn volle uitgestrektheid was gegrondvest; Persepolis was de hoofdstad, doch Soesa de feitelijke residentie. Met de nederlagen tegen de Grieken (→ Xerxes), waarin de Perzen voor het eerst hun meerderen in den strijd vonden, begon het verval, dat met den volledigen ondergang onder Darius III en de verovering door → Alexander den Grooten eindigde.

In den Diadochenstrijd maakte Seleucus (→ Seleucieden) zich van het grootste deel van P. en Syrië meester. Ten O. der Kaspische Zee stichtten echter de Arsacieden ca. 240 v. Chr. het Parthische rijk (→ Arsaces; → Phraates; → Mithridates), dat de Romeinen tot menigen oorlog dwong. Onder de dynastie der → Sassanieden (stichter → Ardasjir, ♱ 240 n. Chr.) kwam het Iraansche element in het Parthische rijk meer op den voorgrond (hoofdstad Ktesiphon); met alle kracht werden Perz. cultuur en godsdienst (→ Zoroaster) bevorderd. De overwinningen op de Romeinen (260 neemt Sjapoer I Valerianus gevangen; 363 verslaat Sjapoer II Julianus) konden niet in blijvende veroveringen worden omgezet.

Intusschen was het Christendom (misschien reeds door de apostelen Simon, Judas Thaddaeus en Thomas) in P. gepredikt en had er vele vurige aanhangers gewonnen. Vanaf ca. 300 zetelde er een metropoliet te Ktesiphon. Doch sinds Sapor of → Sjapoer II (309381) in oorlog geraakte met de Christenkeizers van het Rom. Rijk, brak er een heftige vervolging uit, die onder zijn opvolgers → Jezdegerd I en II werd vernieuwd en tot diep in de 5e e. voortduurde. Talrijke en heldhaftige martelaren heeft de Perzische kerk opgeleverd (o.a. de bisschoppen Simeon Barsebae en Abdas) doch op het eind der 5e e. kwamen er veel uit Byzantium en Syrië uitgeweken Nestorianen naar P. en werd het Nestorianisme overheerschend onder de nog weinig overgebleven Christenen. Sindsdien heeft het Christendom in P. geen rol van beteekenis meer gespeeld.

De eeuwenlange strijd tusschen P. en Byzantium verzwakte beide partijen (→ Khosroës); bij de komst der Mohamm. Arabieren (633) stortte het Sassaniedenrijk in enkele jaren volkomen ineen (slag bij Nehawend). P. werd nu vanuit Medina, Damaskus en Bagdad door de Mohamm. kaliefen geregeerd, ging in zijn geheel tot den Islam over (→ Parsi’s), doch werd weldra het middelpunt van de Sjiïetische sekte (→ Sjiieten) en een haard van verzet tegen het heerschende kalifaat. Op het einde der 10e eeuw voerden de → Gasnaviden een practisch van Bagdad onafhankelijk bestuur, dat met de opkomst der Turksche → Seldsjoeken eindigde. Dezen veroverden begin 11e e. het grootste deel van P., tot in 1220 de Mongolen onder Dzjinggis Khan hen verdreven.

Van 1220 tot 1405 bleven nu Tataren en Mongolen overheerschen (Voorn. vorsten: → Dzjinggis-Khan, → Hoelagoe, → Timoer); daarop volgden de Toerkmenen, totdat Ismaël een nieuw Perzisch rijk herstelde onder de dynastie der Sefewiden (15011721), van wie → Abbas I (1588-1628) de voornaamste is. De Sefewiden leefden als Sjiieten in voortdurende vijandschap met de Soennietische Turken; na hun val volgde een tijd van verwarring en woeling (o.a. schrikbewind der Afganen); in 1794 stichtte Agha Mohammed de dynastie der → K a d z j a r e n, die tot 1925 aan het bewind bleef. De periode der Kadzjaren wordt gekenmerkt door pogingen tot moderniseering van volk en staat (grondwet, parlement, Europeesche cultuur) en door de rivaliteit tusschen Engeland en Rusland over hun invloed in P. In 1925 werd de laatste sjah dezer dynastie, Ahmed Mirza (1909-’25) door zijn eersten minister Risa Sjah Pehlevi verdrongen; deze werd erfelijk sjah en regeert thans in nationalistischen, onafhankelijken geest.

Het Katholicisme is in P. niet sterk vertegenwoordigd. Van de ca. 40 000 Christenen zijn ongeveer 5 000 Kath.-Geünieerd. Er is 1 aartsbisdom Ispahan van Lat. ritus (Lazaristen, residentie Teheran), 1 bisdom van Armeenschen ritus te Ispahan en 1 metropolitaanzetel van Chaldeeuwschen ritus te Sena, met suffraganen te Oermia en te Salmas.

Lit.: R. Rogers, Hist. of ancient P. (1929) ; Sykes, Hist. of P. (2 dln. 31930); Annuaire Pontif. Cath. (1936).

Zoetmulder/Gorris.

C) De Perzische taal is een Arische taal, sedert de 5e eeuw v. Chr. bekend door Oud-Perzische opschriften in → spijkerschrift, nu nog te lezen op rotswanden (te Behistoen en elders), waarop ze ter eere van de koningen Darius, Xerxes e.a. gegrift werden. Dank zij de geniale schranderheid van Grotefend, Burnouf, Lassen, werd het raadsel van het Perz. spijkerschrift opgelost en konden de teksten begrepen worden. In den tijd der Sassanieden heet de taal Middel-Perzisch of Pahlawi (Pehlevi) (opschriften; handschriften, vooral godsdienstige lit.) en met de zege van den Islam (9e eeuw n. Chr.) begint het Nieuw-Perzisch. Dit laatste is door zijn uitgebreide lit. zeer gewichtig en heeft ook buiten Perzië (Afganistan; hof van den groot-mogol in Indië) een rol gespeeld.

Lit.: Meillet-Benveniste, Gramm. du vieux perse (Parijs 21931); Geiger en Kuhn, Grundr. der iran. Philol. (Straatsburg 1895-1905). Mansion.

D) Voor Perzische Mystiek, zie → Soefi; Soefisme.
E) Perzische literatuur.
1° Oud-Perzische literatuur.

Hiertoe behoort de → Avesta, het heilige boek van den godsdienst van → Zoroaster, slechts in een brokstuk tot ons gekomen, daar het grootste gedeelte der oorspronkelijk waarsch. 21 boeken (nask) in de vervolgingen (Alexander, Arabieren) is verloren gegaan. Slechts de stukken, die op het ritueel en de wetgeving der priesters betrekking hebben, zijn bewaard. Het oudste gedeelte vormen de 17 gatha’s (liederen) van Zoroaster zelf, van religieus-philos. inhoud en weinig dichterlijke waarde. Deze is in de jongere gedeelten grooter, al vervalt men vaak in litanieachtige herhalingen en schablonen. Behalve de Awesta zijn uit den Oud-Perzischen tijd slechts rotsinscripties van de → Achemenieden in spijkerschrift bewaard.

2° Midden-Perzische literatuur.

Deze is geschreven in Pahlawi (= Parthisch), de taal uit de periode der Sassanieden (zie boven, sub C); ze bestaat vnl. uit godsdienstige literatuur en bevat uitsluitend kunstloos proza, waarbij de ontwikkeling van het Nieuw-Perzisch proza nauw aansluit. Profane lit. in Midden-Perzisch, die zeker bestaan heeft, is op enkele werken na (Ardasjirroman) verloren gegaan (→ Kalila en Dimna).

3° Nieuw-Perzische literatuur.

De Arabische verovering bracht met den nieuwen godsdienst ook een nieuwe taal, die het Perzisch bijna geheel verdrong (→ Mohamm. lit.), doch langzamerhand kwam met het Iraansche element in de cultuur en de politiek ook de taal weer tot nieuw leven. Zoo vinden we in de 9e eeuw Nieuw-Perz. gedichten, onder invloed der Arab. metriek ontstaan, en eerstelingen eener nu steeds groeiende Perz. poëzie, die zich onderscheidt door overdadige phantasie, gezochte uitdrukkingen en woordenspel, doch weinig originaliteit van gedachte of gevoelsuitdrukking vertoont. In gelijke situaties worden steeds dezelfde beelden gebruikt. Een dezer oudere dichters is Roedaki (10e eeuw), van wiens gedichten veel in rijmwoordenboeken bewaard bleef. Boven allen uit staat Firdawsi (→ Firdoesi), die, geïnspireerd door de Nieuw-Perz. vertaling uit het Pahlawi van oude Iraansche sagen en heidengeschiedenissen (het heerschersboek of Chodainameh) en in het spoor van den jong gestorven → Dakiki, zijn Sjahnameh, het Perz. nationale epos, schreef. Zijn werk werd het voorbeeld voor talrijke epen, tot heden toe, van geringe of geen kunstwaarde.

De lyriek vond uitgebreide beoefening met als steeds weerkeerend thema: liefde en wijn. Om dit met den godsdienst in overeenstemming te brengen, werden ze vaak verklaard als symbolen voor de liefde van de ziel tot God en den roes der extase, doch dikwijls is het twijfelachtig, of dit de bedoeling van den dichter was.

→ Oemar Khajjam met zijn kwatrijnen (roeba’i), → Nasir-i-Choesrau, vooral → Hafiz, onder wiens navolgers → Dzjami genoemd dient te worden, zijn de meest bekende lyrische dichters. → Dzjalaloeddin Roemi neemt met zijn mystiek-pantheïstische Masnawi een bijz. plaats in. Een meer op de gewone menschen berekende moraliseerende poëzie geeft → Sa’di.

Midden tusschen beide vorige literatuurgenres liggen de romans in epischen vorm, waarin → Nizami allen lateren een voorbeeld was. Proza van eenige beteekenis heeft zich pas in de laatste eeuwen ontwikkeld. Sjah Nasireddin, met het journaal van zijn Europ. reis, munt uit door helderheid en eenvoud van taal.

Lit.: E. Browne, A. Lit. Hist. of P. (4 dln. 21928); P. Hora, Gesch. der P. Lit. (1901). Zoetmulder.

F) Bouwkunst en beeldende kunst.

Gedurende de periode der Achemenieden (550-330 v. Chr.) is de kunst een echte hofkunst met als centra Pasargadae, Persepolis en Soesa. Hier zijn paleisruïnes over; een hallen-architectuur met slanke zuilen; imposant zijn de monumentale buitentrappen met rijk in reliëf gebeeldhouwde zijwanden. Uit deze periode dateeren verder het vrijstaande graf van Kyros en de rotsgraven der andere Achemenieden bij Persepolis. De kunst is monumentaal en prachtlievend en verraadt eenerzijds Egypt. invloeden (speciaal in lijstwerken, deuromrandingen en bekroningen), terwijl zij anderzijds aansluit bij de Babylonisch-Assyrische traditie, speciaal in het beeldhouwwerk: reliëfs (ten deele in fayence) met goed geobserveerde, fraai gestyleerde dierfiguren als leeuwen, stieren enz.; de stram opgestelde koninklijke lijfwacht, enz. Uit de periode van Alexander den Grooten en de Seleucieden is nog weinig bekend, een sterke Hellenistische invloed is onmiskenbaar.

Een belangrijke nationale Perz. kunst bloeit eerst weer op onder de Sassanieden (226-636 n. Chr.), waarin de Oud-Perzische traditie zich vermengt met Grieksche, Romeinsche en Byzantijnsche invloeden. Er ontstaat een belangrijke baksteen-architectuur met toepassing van zeer groote gewelven (paleis te Ktesiphon, 242-272 n. Chr.) en een interessante reliëfbeeldhouwkunst (rotsreliëfs bij Persepolis, Sjapoer, Tak-i-Boestan). Uit deze periode zijn fraai geweven zijden stoffen bewaard, gedreven zilveren schotels, alsmede zilveren en bronzen kannen en een aantal zegels en munten.

De Perz. kunst van na 636, toen de Arabieren het land veroverden, vormt een onderdeel van de Islamietische kunst (→ Islam, C).

v. Embden.

Lit.: F. Sarre, Die Kunst des alten Persien (1922).

G) Perzische weefsels.

De oudste bekende weefsels van Perz. oorsprong dateeren vermoedelijk uit de 6e eeuw. De P. w. der vroege Sassaniedentijd vertoonen rosetten, dikwijls in netwerk van ruiten geordend of door cirkels omrand; verder eenden, vogels en fabeldieren (hypokamp), in omrandingen of in rijen geplaatst, afgewisseld door lotusbloemen. In den lateren Sassaniedentijd zijn de dieren dikwijls paarsgewijze naar elkander gekeerd. In de jachttafereelen (ruiters door jachtwild omgeven) vindt men ditzelfde toegepast. Deze jachttafereelen zijn dan door groote enkelbanden omgeven, soms tot een middellijn van 80 tot 90 cm. Deze cirkelbanden zijn weder gevuld met kleine jachtdieren. De vsch. overheerschingen hebben hun stempel gedrukt op de teekening in de P. w. De overheersching van het groote Mongolenrijk is den Perz. uitvoer ten goede gekomen en was tevens oorzaak, dat de P. w. het eerst den invloed van den Chineeschen zijde-stijl ondergaan. Eind 13e eeuw worden de meeste Oostersche stoffen als „panni tartarici” aangeduid. De stijlwisseling bestaat vnl. hierin, dat de dierfiguren op den achtergrond geraken en het zuiver rankenornament „ad flores et folia tartarica” overheerscht. Omstreeks 1500 kenmerken de weefsels zich, in het nu weder zelfstandig Perzië, door een rijker teekening en volmaakter techniek. De prachtstoffen van de 16e eeuw vertoonen veel overeenkomst met de → Perzische tapijten. Bij de fluweelen weefsels alleenstaande vrouwenfiguren; in de zijden weefsels uitbeelding van sagen. Dienen de weefsels als geschenken voor Christelijke hoven, dan treft men ook religieuze voorstellingen aan. Gaandeweg tracht men diepte in de weefsels te brengen. Deze toespitsing van de techniek brengt tevens het verval, waarmede de zijdeweverij als kunst in Perzië een einde neemt.

Stofresten van Perz. oorsprong vindt men in het Vaticaansch museum, het Kunstgewerbe-museum te Berlijn, het Germaansch museum te Neurenberg, het St. Ursulaklooster te Keulen en verder in musea te Lyon en Gent.

J. Ruiten.
H) Voor muziek, zie → Arabië (sub: Arabische en Perzische muziek).

< >