(Lat. Cavum nasi), de holte in den schedel der gewervelde dieren, waarin het reukorgaan ligt.
Van de schedelholte wordt zij gescheiden door het zeefbeen en gedeeltelijk door het wiggebeen.Andere beenderen, welke de n. naar boven en opzij omgeven, zijn de neus-, de traan- en bovenkaaksbeenderen, terwijl de laatste gedeeltelijk met de verhemelte-beenderen den bodem vormen. Door het neustusschenschot is de neus verdeeld in twee neusgangen (Meatus narium), waarin ter vergrooting van de oppervlakte neusschelpen (Conchae nasi) voorkomen, waarover zich het reukslijmvlies uitbreidt. Deze schelpen zijn dunne, geplooide beenplaten, waarvan er in elke neusgang bij den mensch drie, bij vsch. zoogdieren vijf worden aangetroffen. Ook bij de vogels en de reptielen komen twee neusgangen voor, die eveneens dergelijke, hoewel niet homologe, oppervlaktevergrootingen bezitten.
Met de buitenwereld staan de neusgangen in verband door uitwendige, met de keelholte door inwendige neusopeningen, welke laatste ook choanae worden genoemd. Bij de amphibieën liggen deze vooraan in de mondholte, terwijl ze bij de visschen ontbreken. Vanuit de n. ontwikkelen zich vooral bij de groote zoogdieren in de nabij gelegen beenderen bijholten, waarvan de wanden bekleed zijn met het slijmvlies der neusholte.
Voor ziekten van de n., zie ➝ Neus.