Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 16-10-2019

Nederlandsche taal

betekenis & definitie

is een West-Germaansche taal en behoort dus tot de Indo-Germ. taalfamilie. Zij wordt thans gesproken

1° in geheel Ned. met uitzondering van het platteland van Friesland en van Schiermonnikoog en Terschelling (behalve Midsland), waar het Friesch gesproken wordt,
2° in het N. deel van België,
3° in enkele gemeenten van het Fransche dept. Nord, dat vroeger tot Vlaanderen behoorde en daarom nog Fransch-Vlaanderen wordt genoemd,
4° buiten Europa in vsch. gebieden, waar Ned. koloniën heeft of gehad heeft, de gebieden der → heterochthone dialecten.

In Ned. bestaat er een omgangstaal, het Algemeen Beschaafd Nederlandsch (A. B.). Gedurende de M. E. was er zelfs nog geen alg. schrijftaal. Het oudste tijdperk van het Ned. is het Oudnederlandsch, ca. 400 tot ca. 1000, de tijd, waarin de uitgangen van de woorden nog hun volle vocalen hadden en nog niet tot stomme e waren afgesleten. Uit dezen tijd zijn vrijwel alleen over de Karolingsche Psalmen, enkele namen (bijv.

Oud-Gentsche) en glossen. Dan volgt het Middel nederlandsch van ca. 1000 tot ca. 1500 /1600. De taal draagt dan al meer het tegenw. karakter en is voor een nu levend Nederlander nog te lezen. Het eerste is er Ned. geschreven in Limburg (→ Karolingische Psalmen, → Veldeke), maar hiervan is op het Nederlandsch zoo goed als geen invloed uitgegaan. Rond 1200 ontstaat er een schrijftaal in Vlaanderen (Aernout begon aan Reinaert I ca. 1170), maar na 1300 doet het Brabantsch zich geducht gelden om in de 16e eeuw overheerschend te worden. Vanaf den Bourgondischen tijd (ca. 1460) begint dan de schrijftaal algemeener te worden.

Een eeuw later zijn er pogingen tot een literatuurtaal in de Oostelijke dialecten (Jan van Utenhove, Ubbo → Emmius). Uit deze taal had een blijvende schrijftaal, ja, dé Ned. schrijftaal kunnen groeien, maar door politieke, economische en religieus–historische oorzaken is dat mislukt. Ten tijde van de Hervorming, toen er een groot gedeelte van het intellect uit de Zuidel. Nederlanden naar Holland vluchtte, verloor het Brabantsch zijn hegemonie en nam het Hollandsch de leiding. Uit het Hollandsch (begrijpelijkerwijze sterk beïnvloed door Z. Ned.) ontstaat dan de alg. schrijftaal en het A.

B. Dan begint het tijdperk van het Nieuwnederlandsch.

Ook het Friesch heeft eenigen invloed op de vorming van het Ned. uitgeoefend; zoo ook, hoewel nog iets minder, het Saksisch : te merken aan enkele Ned. woorden met umlaut van oorspr. lange vocaal.

In het Ned. zijn vsch. vreemde elementen. Het veelvuldig voorkomen van buiten-Indo-Germ. verschijnselen moet volgens J. van Ginneken vaak aan relicten van vóór-historische volkeren, bijv. Georgiërs, worden toegeschreven. Van de Kelten afkomstig zijn minstens vsch. geogr. namen of naamdeelen (bijv. in Nispen, Gennep, Doornik) en leenwoorden (rijk, ambacht). Veel invloed heeft de taal der Romeinen op het Ned. uitgeoefend. Allerlei woorden op bet gebied van staatsbestuur, tuinbouw, ooftcultuur en huizenbouw zijn oude Lat. ontleeningen.

Ook later bleef trouwens het geschreven Latijn een rijke ontleeningsbron. Pas onlangs toonde van Ginneken groote overeenkomsten van de Ned. taal met het Slavisch aan (→ Mouilleering); een prae-Slavisch ras zou hier al met het volk der Bataven en Kaninefaten zijn binnengedrongen en zelfs nog in de 19e eeuw door invloeiing uit Westfalen invloed hebben uitgeoefend. Ook zijn er relicten van de taal der Noormannen, al wordt zulks wel bestreden. En voorts ontleende het Ned. natuurlijk aan het Grieksch, Fr., D., Eng., Nederduitsch, Ital., Sp., Russ., Arab., enz. Omgekeerd bevinden zich bijv. in het Russ., Fr., D. en Eng. Ned. leenwoorden. → Spelling ; → Vlaamsche beweging ; → Purisme.

Een deel van den Oud-Germ. taalschat, dat men in geen enkele andere Germ. taal terugvindt, is alleen in het Ned. (en in het Nederduitsch) over: tarwe, mooi, lui, hiel, hollen, gooien, pogen, schrander, koorts; samenstellingen als eenkennig, meesmuilen, gewest, enz. Andere taaloudheden zijn: Grammatischer Wechsel in bijv. was-waren, zinnen met „al” waarna inversie, bijzinnen met „of” gevolgd door de woordorde van den hoofdzin. In de nominale flectie zijn er nog geen taaloudheden gevonden.

Dialecten De dialecten van het Ned. worden onderscheiden in → autochthone en → heterochthone dialecten. Men onderscheidt:

1° de Oostelijke dialecten, ten O. van de lijn Kuinre—Apeldoorn;
2° de Westelijke dialecten, ten N.W. van de lijn Kuinre—Het Gooi— Haarlem;
3° de Zuidelijke dialecten, ten Z. van de lijn Gooiland—Apeldoorn.

Meestal noemt men de Oostelijke dialecten Saksisch, de Westelijke Friesch, de Zuidelijke Frankisch. Deze namen zijn echter niet geheel verantwoord, omdat het slecht te zeggen valt, hoe het Frankisch en Saksisch er 1 500 jaar geleden uitzagen.

Het verschil tusschen de Ned. dialecten is zeer groot, hetgeen wel met de geogr. ligging van Ned.: een N.W. uithoek van het vasteland, midden tusschen Frankrijk, Duitschland en Engeland in, samenhangt. Vsch. isoglossen, bijv. in Groningen en Limburg, zijn een gevolg van Duitsche expansie (→ Groningen, sub I C, Gron. dialect; → Limburg, sub IV A k, Limb. dialect), vele dialectverschijnselen in de Zuidelijke tongvallen zijn Romaansche import. Natuurlijk is er een zekere spanning tusschen de verschillende dialectgroepen. Na het jaar 1000 heeft het zuivere Friesch nauwelijks meer invloed uitgeoefend. Ook de Oostelijke dialectgroep bezit weinig expansievermogen, vandaar dat de Noord–Zuid-isoglossen vrij jong zijn. Veel aandacht is door G.

Kloeke besteed aan de Hollandsche of Westelijke expansie. Ook is er een Zuidelijke expansie, die vooral vóór 1600 werkzaam was en nu in den jongsten tijd zich opnieuw doet gelden. Vsch. Oost–West-isoglossen bewijzen dat. Belangrijke uitstralingscentra zijn: Groningen, Amsterdam, Utrecht, het complex van Antwerpen–Gent–Mechelen–Brussel, Keulen. Vgl. nog → Dialect (en de kaarten aldaar).

Lit. : J. Verdam-F. Stoett, Uit de Gesch. der Ned. Taal (41923) ; J. te Winkel, Gesch. der Ned. Taal (1901); M. Schönfeld, Hist.

Gramm. v. h. Ned. (31932); E. Verwijs-J. Verdam, Middelned. Wbk. (1882 vlg.). F.

Stoett, Middelned. Spraakkunst (Syntaxis 31923) ; J. Franck, Mittelniederl. Gramm. (21909) ; M. de Vries, A. te Winkel e. a„ Wbk. der Ned. taal (1882 vlg.) ; J. v. Ginneken, Handb. der Ned. taal (I 21928, II 1914) ; G. Overdiep, Moderne Ned.

Gramm. (1928) ; J. v. Ginneken, Ras en Taal (1935) ; id., Ned. Dialectstudie (1923) ; J. v. Ginneken-J. Endepols, De Regenboogkleuren van Nederlands Taal (21931); L. Grootaers -G.

Kloeke, Handl. bij het Noord- en Zuid-Nederl. dialectonderzoek (1926); Handelingen v. h. 16e Ned. Philologencongres gehouden te Groningen (1935, 32–44). Weijnen.

< >