Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 02-10-2019

Ras

betekenis & definitie

Een min of meer omvangrijke groep organismen, die een kleiner of grooter aantal erfelijk tegenstelbare eigenschappen gemeenschappelijk bezitten. In tegenstelling met de → soortkruising geeft de kruising van individuen, die tot verschillende rassen behooren, aanleiding tot het ontstaan van bastaarden, wier eigenschappen volgens de Mendelsche wetten vererven.

De botanicus, de veeteeltkundige, de plantenkweeker en de anthropoloog hebben omtrent dit veel omstreden rangschikkingsbegrip een eigen opvatting. Du Rietz noemt het r. of de variëteit (varietas) een populatie van één of meer biotypen, die samen een min of meer locaal facies van een soort vormen.

Voor den veeteeltkundige is het r. een groep dieren van dezelfde soort, die gekenmerkt zijn door het gemeenschappelijk bezit van een aantal erfelijke eigenschappen betreffende den uitwendigen bouw, de kleur of de productie. Onder invloed van het selectieproces van bodem en klimaat kan een natuurras ontstaan; doelbewuste teeltkeus leidt tot min of meer zuivere cultuurrassen: het Rhode Island red-, het Barnevelder-, het Leghoornpluimveeras.

Men spreekt van een zwak r. of een halfras, wanneer de raseigenschappen slechts door enkele nakomelingen worden vererfd, van een tusschenras, wanneer ongeveer 50 % der nakomelingen rasecht blijken. Kleinere groepen met geringer verschillen dan diegene, die men als rasverschillen aanziet, vormen een slag of type; hij verwante dieren onderscheidt men verder tusschen stam, in hoofdzaak samengesteld uit nakomelingen van een mannelijk dier, dat veelvuldig in de afstamming terugkomt, en familie, waarbij de goede eigenschappen tot uitstekende vrouwelijke dieren terug te brengen zijn.

De plantenkweeker spreekt reeds van verschillende r., wanneer twee plantengroepen zelfs maar voor één opvallende eigenschap verschillen; de aanwezigheid van verschillende productiefactoren of physiologische verschillen voert, binnen het r., tot het isoleeren van → liniën of van biotypen. In sommige gevallen beschouwt de experimenteele erfelijkheidsleer reeds als r. de individuengroepen, die zich van andere door slechts één gen onderscheiden.De moderne anthropologie heeft nog niet de geschikte termen gevonden om de grootere en kleinere menschengroepen te rangschikken. Boschjesmannen en Hottentotten verschillen van elkaar in een aantal erfelijke eigenschappen, waarvoor ze homozygoot zijn; door dit feit vormen ze twee duidelijk afgescheiden r., die Schultze wilde samenbrengen onder den gemeenschappelijken rassennaam „Koisan”. Hun schedelvorm, huidkleur en haarvorm hebben zij verder gemeen met de andere Afrikaansche Negers; daarom worden ze tot het Negerras gerekend. R. zijn dus groepen van menschen, die een aantal kenmerkende eigenschappen bezitten, die bij andere groepen ontbreken. Dit onderstelt, dat alle rasgenooten voor die genen erfelijk zuiver zijn. Zoo gauw een r. met een ander kruist, ontstaan nakomelingen, die de raseigenschappen ofwel niet bezitten, ofwel onzuiver er voor zijn.

Hierop steunend, definieert E. Fischer een r. als „een groep menschen, die in voortplantingsgemeenschap leven en homozygoot zijn voor een aantal genen, die andere groepen niet bezitten”. Bij de meeste cultuurvolken worden de begrippen natie en volk niet door dat van r. gedekt. Zie ook → Rassentheorie; Raskruising.

Lit.: E. Baur, E. Fischer en F. Lenz, Menschliche Erblehre (1936). Dumon

< >