Duitsch dichter, leider van de eerste Silezische dichterschool, theoreticus van de Barok-poëzie. * 23 Dec. 1597 te Bunzlau, ♱ 20 Aug. 1639 te Danzig. In 1629 geadeld. De beteekenis van O. ligt minder in zijn scheppend werk, dan in zijn litterair-theoretische geschriften, waarvan hij de hoofdideeën in Nederland (Scaliger, Heinsius) en bij de Fransche pleïadisten (Ronsard e.a.) had opgedaan. Zijn Aristarchus (1618) en vooral zijn Buch von der Teutschen Poeterey (1624) hielpen de Duitsche poëzie uit de nuchtere praktijk der → Meistersinger, met hun tot knittelvers ontaarde accent-verzen, naar een verfijnd beschaafder metriek, waarin de → alterneerende vers-maat, in hoofdzaak de → alexandrijn, regeeren.
Hij maakte de Duitsche lyriek van een autochthone volkskunst tot een formalistische geleerdenpoëzie, met als grondwet het beginsel der „oorspronkelijke navolging van de klassieken”.Zijne Teutsche Poëmata (1624) behandelen achtereenvolgens het natuurmotief, de erotische en religieuze thema’s, en worden gevolgd door langdradige beschrijvend-didactische gedichten als Vesuvius (1633). Verder burgerde hij in Duitschland, door vertalingen, achtereenvolgens de Klassieke tragedie, de Ital. opera en de Romaansch-galante idylle in (Schäferei von der Nimfen Hercynia 1630).
Uitg.: d. Bodmer-Breitinger (Zürich 1745); d. J. Titzmann (Leipzig 1869). Lit.: J. E. Gillet, De Ned. letterk. in Duitschland in de 17e eeuw (1914); H. Cysarz, Deutsche Barockdichtung (Leipzig 1924); F. Gundolf, M. O. (München 1923) ; R. Alewijn, Vorbarocker Klassizismus und griech. Tragödie (Heidelberg 1926) ; H. Max, O. als religiöser Dichter (1931) ; A. Stössel,Weltanschauung des O. (1922).
Baur.