Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Lit: Thoroddsen, Island (1905); Vogt-Spethmann, Deutsche Islandforschung (1930); Jonsson, Islands Geografi (1924); v. Hamel, IJsland (1930); Thorsteinsson, Iceland (21930)

betekenis & definitie

fr. Stanislaus.

B) Gesch. a) Profaan. IJ. dankt zijn naam aan de eerste Vikingers, die er in de 9e eeuw kwamen en het Sneeuwland of IJ. noemden. In de 9e e. vestigden er zich een groot aantal Noormannen, die in 930 een onafhankelijken staat stichtten in den vorm van een aristocratische republiek. Om het land in de onderlinge twisten der aanzienlijke geslachten, waarvan dat van Sturla de machtigste was, te redden, besloot de vertegenwoordiging (Älthing) in 1262 zich bij Noorwegen aan te sluiten. Sinds volgde IJ. de lotgevallen van Noorwegen tot 1814. Toen bleef het een bezit van Denemarken. Tegen de overheersching van Denemarken kwam in den loop der 19e eeuw verzet, dat voorloopig gestild werd door het schenken van een eigen constitutie (1874). De onafhankelijkheidsbeweging ging echter verder en zoo verkreeg IJ. in 1915 een eigen vlag en werd 1 Dec. 1918 een zelfstandig koninkrijk met den koning van Denemarken als hoofd. In 1920 kwam de nieuwe grondwet tot stand: een Hoogerhuis van 14 leden en een Lagerhuis van 28 leden. Alle inwoners boven de 25 jaar van beiderlei geslacht hebben actief en passief kiesrecht.

Lit.: Gjerset, History of Iceland (1925).

Derks.

b) Godsd. geschiedenis. Reeds de Iersch-Schotsche monniken hebben in de 8e eeuw IJ. bezocht. Bekeerd tot het Christendom werd IJ. rond het jaar 1000. Isleifur Gissurarson werd in 1056 de eerste bisschop. Zijn landgoed Skalholt richtte hij als bisschopszetel in. In 1106 werd een tweede diocees opgericht in Holar. IJ. behoorde als kerkprovincie achtereenvolgens onder Bremen, Hamburg, Lund, Trondhjem. De bisschoppen waren over het algemeen goede herders. In de 13e eeuw telde het bisdom Skalholt een 220 kerken en 290 priesters.

Als heiligen werden vereerd: Jon Ogmundsson en Thorlakur Thorhallsson. De politieke aansluiting bij Noorwegen had goede gevolgen op kerkelijk gebied (deelname aan synoden in Noorwegen, visitaties vanuit Noorwegen). IJ. had 9 kloosters: Benedictijnen, Benedictinessen, Augustijnen. Er waren kloosteren domscholen. Kerkelijke wetenschap en kunst werden beoefend. Nog zijn 50 groote Maria-gedichten en 26 Marialegenden bewaard.

Met geweld en radicaal is in de 16e eeuw in IJ. het Protestantisme ingevoerd. De tegenstand van bisschop Arason mocht niet baten, de goederen van de kerk werden geconfisqueerd. De laatste bisschop werd in 1650 onthoofd. Op het einde van de vorige eeuw werd wederom door de Kath. Kerk gemissioneerd. In 1923 werd IJ. apost. vicariaat.

De eerste apost. vicaris is mgr. J. Meulenberg, door kard. v. Rossum in 1929 geconsacreerd. Zie ook hierboven, sub Bevolking.

Lit.: in: De Kath. Missiën (ia. 1929). Sloots.

C) Taal is het sedert ca. 900 op IJsland zich zelfstandig ontwikkelend Noorweegsch. Reeds in de eerste periode van zijn geschiedenis (ca. 900 tot ca. 1350) zijn geringe dialectische verschillen tusschen het Oud-IJslandsch en het Oud-Noorweegsch waar te nemen. Zie → Oud-Noorsch; Noorwegen (kol. 665).

Lit.: R. C. Boer, Oudnoorsch Handboek (1920); Fritzner, Ordbog over det gamle norske Sprog (3 dln. 21886-’96).

Een korte overgangsperiode (ca. 1350 tot ca. 1530), die trouwens in Noorwegen arm is aan litteraire teksten en vooral diplomata als studiemateriaal oplevert, verbreedt nog den afstand, dankzij de achtereenvolgende verzweedsching en verdeensching van het geschreven Noorweegsch. Op Groenland is het IJslandsch sedert de 15e eeuw vrijwel geheel uitgestorven, op de Orkney- en Shetland-eilanden sedert de 18e eeuw; op de Faröer leeft het nog als volksdialect, hoewel sterk verdeenscht.

Met de Lutheraansche propagandaliteratuur begint, na 1530, de periode van het Nieu w-IJslandsch: in zijn geschreven gedaante en zijn morphologie zeer conservatief tegenover het Oud-Noorsch, maar als gesproken taal merkelijk ervan afwijkend. De woordenschat begint talrijke vreemde bestanddeelen in zich op te nemen, benevens vele afleidingen en samenstellingen, die het Oud-IJslandsch niet had. Een aantal vocalenreeksen zijn samengevallen, andere tot diphthongen ontwikkeld. Op het einde van de 18e eeuw ontstaan puristische neigingen en een drang naar archaïseerende aansluiting bij het klassiek Oud-Noorsch uit den tijd van de opteekening der → Sagas. Het tijdschrift Fjölnir (l835-’47) ijverde later, in tegenovergestelden zin, voor een toenadering van het geschreven tot het gesproken IJslandsch.

Lit.: A. Noreen, Geschichte der Nordiscben Sprachen (1913); Jónasson, Islenzk Orthabók (1896); G. T. Zoëga, Islenzk-Ensk Orthabók (21922); J. Olafsson, Orthabók islenzkrar tungu (1912 vlg.); W. H.

Carpenter, Grundnss der Neu-islandischen Grammatik (1889); Sn. Jónsson, A Primer of modern Icelandic (1927).

D) Literatuur. De vroegste letterkunde op IJ. bedraagt, naast eenvoudige volkslyriek van godsdienstigen en epischen aard (de zgn. Rimur), de gekunstelde, in duistere → kenningar en ingewikkelde strophiek zwelgende Skaldenpoëzie (→ Skald).

De klassieke periode (ca. 1200 tot ca. 1350) vervat in hoofdzaak de schriftelijk gefixeerde gedaante van → Edda en → Sagas, benevens meer historische werken als de → Heimskringla en het Islendingabók, een aantal heldenliederen en mythische gedichten, als die verzameld werden in Wisén’s Carmina norroena (Lund 1886 vlg.) en vnl. 14e eeuwsche gedichten van uitsluitend Christelijke inspiratie, als Eysteinn → Asgrimsson’s Lilja.

Lit.: F. Jónsson, Den Oldnorske og Oldislandske Litteraturs Historie (Kopenhagen 21920 vlg.).

De daaropvolgende eeuwen, tot de tweede helft van de 19e eeuw, brachten in hoofdzaak bijbelvertalingen (o.a. van Oddur Gottskalksson, 1540); godsdienstige schriften die nog op middeleeuwsche vroomheid teren, al zijn ze reeds van Lutheraanschen geest, o.m. de zeer innige Mariuvisur van Einar Sigurdhsson (1539-1626), de Passiu-Salmar van Hallgrimur Pjetursson (1614, ✝ 1674), het Vísnabók (1612) van Gudhbrandur Thorlaksson en de geestdriftige predicaties (Húss-Postilla) van bisschop Jón Yidalin (✝ 1720). Daarnaast zijn de historische annalen van Arngrímur Jónsson (✝ 1648), Magnus Olafsson (✝ 1836), Brynjólfur Sveinsson (✝ 1674) en Björn Jónsson (✝ 1656) te vermelden, benevens het taalkundig en archaeologisch werk van M. Olafsson, Gudhmundur Andrésson (✝ 1654) en Runólfur Jónsson (✝ 1654). Maar de hoofdtaal der geleerdheid is gedurende eeuwen toch ook op IIsland het Latijn.

De 18e eeuw had te ijveren Legen de veldwinnende verbastering (onder Deenschen en Duitschen invloed) van de taal: de puristische werking van de broeders Jón (✝ 1811) en Eggert Olafsson (* 1726, ✝ 1768) werd bekroond door de stichting, in 1816, van Hidhislenzka bókraentafjélag, op initiatief van R. Rask (* 1787, ✝ 1832) en waar ook Gezelle te zijner tijd lid van zou worden. Invloed van de → Verlichting is waar te nemen bij Jón Thorlaksson (* 1744, ✝ 1819), den genialen vertaler van Milton en Klopstock, en bij Magnús Stephensen (* 1762, ✝ 1833), Benedikt Gröndal (* 1762, ✝ 1825) en Sveinbjorn Egilsson (* 1791, ✝ 1852).

Na 1830 waren het vooral te Kopenhagen gestudeerd hebbende intellectueelen, die de ideeën eener opzettelijke, revolutionnair aandoende nationale vernieuwing op IJsland inburgerden. Het orgaan ervan was het tijdschrift Fjölnir ; de grondleggers: Tómas Saemundsson (✝ 1841), Jonas Hallgrimsson (* 1807, ✝ 1845), de navolger van Schiller en Heine, Konrádh Glslasson en Brynjúlfur Petursson. Naast een groep Rima-makers of eenvoudige boerendichters, waaronder Hjálmar Jónsson (* 1796, ✝ 1875), Páll Olafsson (* 1827, ✝ 1905) en Kristján Jónsson (*1842, ✝ 1869) de voornaamste zijn, telde Ijsland een groeiend aantal cultuurdichters als daar zijn de Byroniaan Grímur Thómsen (* 1820, ✝ 1896), de vrijzinnig-religieuze predikant Matthías Jochumsson (* 1835, ✝ 1920) en de bittere Brandes-discipel Thorsteinn Erlingsson (* 1858, Onder de dichters van het moderne Ijsland zijn te vermelden: Hannes Hafstein (* 1861, ✝ 1922), Einar Benediktsson (* 1864) en David Stefánsson (* 1900); invloedrijke prozaschrijvers waren: Gestur Pálsson (*1852, ✝ 1891) en Einar Kvaran (* 1859); en de → Heimat-kunstenaars Jón Stefánsson (* 1851, ✝ 1915), Gudhmundur Magnússon (* 1873, ✝ 1918), Gudhmundur Fridhjónsson (* 1869) en Gudhmundur Hagalín (* 1899). Het drama en de lyriek beoefende Jóhan Sigurjónsson (✝ 1919). Een aantal IJslanders schreven in het Deensch of het Noorweegsch: bijv. Gunnar → Gunnarsson en Hannes Hoffsteinn, terwijl de Jezuïet Jón → Svensson ook Duitsch schrijft.

Li t.: G. Vigfusson, Icelandic Reader (1879); S. Nordal, Islenzk lestrarbók 1400-1900 (1924); A. G. v. Hamel, Ijsland oud en nieuw (1933). Baur.

E) IJsIandsche volksmuziek. Deze is evenals de taal en de literatuur ong. duizend jaren zonder wezenlijke veranderingen tot heden in IJ. behouden. Men kent twee soorten volksliederen: 1° tweestemmig gezang van parallelle kwinten, zooals het oude organum; 2° balladen en dansliederen, waarin verwisseling van het accent op licht en zwaar maatdeel.

Lit.: Aagul Hammerich (in: Zeitschrift der I. M. G., 1900); Jón Leifs (in: Die Musik, Oct. 1923). Piscaer.

< >