1° Franz von, pianist en componist. * 22 Oct. 1811 te Raiding bij Oedenburg (Hongarije), † 31 Juli 1886 te Bayreuth. Studeerde bij Czerny en Salieri in Weenen, op 12-jarigen leeftijd concerteerde hij te Parijs, waar hij stormachtig succes oogstte. Na een tournee door Frankrijk en twee reizen naar Londen vestigde hij zich te Parijs, waar Chopin en Paganini veel invloed op zijn pianostijl uitoefenden (o.a.
Paganini-etudes). De kennismaking met Berlioz’ Symphonie fantastique brengt hem tot het schrijven van muziek met programmatische gegevens. Uit de verhouding met gravin d’ ➝Agoult (pseud.
Daniël Stern) werden 3 kinderen geboren, waarvan Cosima de vrouw van Hans von Bülow, later van Richard Wagner werd. Van 1842 tot 1861 was L. kapelmeester aan het hof van Weimar, waar hij vooral het werk der „modernen” als Richard Wagner, Berlioz en Cornelius propageerde. Tijdens zijn verblijf aldaar wordt deze stad centrum van de jong-Duitsche School, welke een tegenhanger tegen de door Brahms vertegenwoordigde kunstrichting wordt.
Na zijn gedwongen vertrek in 1861 neemt prinses Karolyne Sayn-Wittgenstein een belangrijke plaats in zijn leven in. In 1865 ontving hij, na een mislukte poging de scheiding tusschen de prinses en haar gemaal te bewerkstelligen, de lagere wijdingen („Abbé Liszt”). In dezen tijd vallen de composities zijner kerkmuziek.Zijn grootste beteekenis als componist ligt in de vernieuwing van den vorm (Symph. Dichtung), waarop Rich. Strauss zou voortbouwen, de uitbreiding der harmonische middelen langs de lijn Chopin—Wagner, o.a. door veelvuldig gebruik van chromatiek en tertsverwantschappen en de toepassing der heeletoontechnick (Faust-symphonie, Don Juan-fantasie), terwijl hij de pianistisch-technische schrijfwijze tot het uiterste opvoerde (talrijke transcripties, o.a. Beethoven’s Symphonieën, Berlioz’ Symph. fantastique, vele Schubertliederen, gedeelten uit Wagner’s werken).
Zijn geschriften over muziek, waarvan vooral Frédéric Chopin (1852) en Des bohémiens et de leur musique en Hongrie (1859) vermeld moeten worden, werden door Lina Ramann uitgegeven (6 d.n. 1880’88). Zijn brieven verzorgde La Mara (1893-1904).
Verdere werken: voor piano: 12 études, 19 Hong. rhapsodieën, 2 sonates, 2 concerten met orkestbeg. Talrijke bewerkingen van Bach’s werken, Franciscuslegenden. Voor orkest: Dante-symphonie, Mephistowals; talrijke liederen, 2 orgelmissen, de oratoria Christus en Legende v. d. H. Elisabeth, cantates en kleinere liturg, werken. — Lit.: Lina Ramann (3 dln. 1880-'94); Julius Kapp (21918); Richard Pohl (1886); Karl Grunsky (1924); Guy de Pourtalès (1924, Fr., niet historisch). Een Liszt-museum te Weimar bewaart talrijke portr. en hss., De Liszt-Stiftung verzorgt de uitg. zijner compl. werken (Breitkopf en Hartel, tot dusver 33 dln.). Koole.
2° Franz von, Oostenr. rechtsgeleerde en criminoloog; neef van 1°. * 2 Maart 1851 te Weenen, † 21 Juni 1919 te Seeheim an der Bergstrasse. In 1878 werd hij gewoon hoogleeraar in het strafrecht en het volkenrecht te Gieszen, in 1882 te Marburg, in 1889 te Halle en in 1899 te Berlijn. Hij richtte in 1881 met Adolf Dochow het „Zeitschrift für die gesamte Strafrechtswissenschaft” op en stichtte in 1888 met de hoogleeraren G. A. van Hamel (Amsterdam) en A. Prins (Brussel) de „Internationale criminalistische vereeniging”. Sinds 1908 was hij lid van het Pruisische Abgeordnetenhaus, sinds 1912 van den Rijksdag. L. behoort tot de voornaamste vertegenwoordigers der eclectische school in de ➝criminologie.
Werken: o. m. Lehrb. des österr. Strafrechts (1878); Der Zweckgedanke im Strafrecht (1882); Das Strafrecht der Staaten Europas (1894); Strafrechtl. Aufsätze und Vorträge (2 dln. 1905); Die Reform des Strafgesetzbuchs f. d. Deutsche Reich, krit. Besprechung (met P. F. Aschrott, Berlijn 1910); Das Völkerrecht, systematisch dargestellt (Berlijn 121925); Lehrb. des deutschen Strafrechts (Berlijn 261932). v. d. Kamp.