Met dit woord duidt men aan: calciumoxyde (➝ Ongebluschte kalk), calciumhydroxyde (➝ Gebluschte kalk), calciumcarbonaat (➝ Calciet) en ten slotte algemeen het element calcium in gebonden toestand. K. is in de toegankelijke aardkorst met naar schatting 3,6 % naar veelvuldigheid het 5e element, voorafgegaan door zuurstof, silicium, aluminium en ijzer.
Gesteenten, welke voor het grootste gedeelte uit eenvoudige kalkverbindingen, met name het sulfaat (➝ Gips) en vooral het carbonaat, bestaan, komen echter meer voor dan gesteenten uit aluminium- en ijzerverbindingen, zoodat uit een oogpunt van toegankelijkheid k. vóór deze elementen komt. Dit feit vindt zijn uitdrukking in de prijzen: na zand is k. wel de goedkoopste vaste chemische verbinding.K. speelt in de natuur een belangrijke rol door zijn groote affiniteit tot ➝ koolzuur. Deze zelfde eigenschap bepaalt ook haar belang als bouwmateriaal in kalkmortel (➝ Mortel). Het in de natuur voorkomende calciumcarbonaat wordt voor het grootste deel niet als zoodanig gebruikt, maar door verhitten („branden”) omgezet in het oxyde. Hiertoe dienen kalkovens of -branderijen, meest schachtovens, waar aan het boveneinde de kalksteen of de schelpen gemengd met brandstof ingebracht worden. Er zijn ook modem geconstrueerde ovens, welke continu werken en waarbij het gevormde koolzuur wordt opgevangen. Voor het gevormde product, zie ➝ Ongebluschte kalk.
Gebruik in den landbouw.
Kalk is voor een gezonden groei en ontwikkeling der plant van groote beteekenis,
1° als onmisbaar voedsel (bindt het giftige oxaalzuur in de plant, werkt mede tot de vorming van eiwitten),
2° ter verbetering van de standplaats en andere groeiomstandigheden. K. heeft een uitvlokkende werking op de fijne kleideeltjes en verbetert daardoor de structuur der zware kleigronden, werkt ontzurend op den grond, bevordert de ontwikkeling van verschillende nuttige bodembacteriën en via deze de ontleding der organische stoffen in den grond en werkt daardoor direct en indirect (door het bij de ontleding ontstane koolzuur) mobiliseerend op het plantenvoedsel. K. verdrijft de door colloïdale bodembestanddeelen vastgehouden basen, o.a. kalium, ammonium en magnesium, uit hun verbindingen, zoodat zij ter beschikking komen van de plant; de oplosbare phosphorzuurverbindingen worden door k. vastgehouden en voor uitspoeling bewaard, schadelijk werkende stoffen worden tot onschadelijke verbindingen omgezet. Sommige plantenziekten, o.a. knolvoet, kringerigheid bij aardappels, worden door kalk tegengegaan, andere ziekten en vooral schurft bij aardappels er door bevorderd.
Onder de cultuurgewassen zijn het vooral de vlinderbloemigen, en hieronder speciaal klaver en lucerne, welke veel k. opnemen. De ontwikkeling der wortel-knolletjesbacteriën en ook die van de azotobacter wordt door matige hoeveelheden k. bevorderd. Een teveel aan k. kan op lichte gronden schadelijk werken door een te snelle ontleding der humusstoffen, waardoor de structuur te los wordt; op dgl. gronden kunnen dan tevens bodemziekten (➝ Veenkoloniale haverziekte) ontstaan. Andere planten, o.a. lupinen, zijn zgn. kalkschuw.
Kleigronden, vooral jonge zeekleigronden, zijn meestal rijk aan kalk. Deze verdwijnt echter op den langen duur door onttrekking met den oogst, maar vooral door uitspoeling naar diepere lagen. De ➝ zuurgraad van den grond wordt dan geleidelijk aan hooger en daardoor de groei van vele planten minder. Toevoeging van k. in den vorm van meststoffen is dan gewenscht.
De kalkmeststoffen kan men verdeelen in vier groepen, al naar zij de k. bevatten als:
1° ongebluschte kalk, hiertoe behooren:
a) ➝ kluitkalk;
b) gemalen ongebluschte kalk, met ongeveer 75 % kalk (CaO) en minstens 75 % fijnmeel;
c) landbouwkalk, slechte kwaliteit kluitkalk met 35-75 % CaO;
2° gebluschte kalk:
a) poederkalk, fabriekmatig gebluschte kluitkalk met minstens 75 % meestal echter 90 % en meer calciumhydroxyd [Ca(OH)2] en 95 % fijnmeel, verpakt in papieren zakken;
b) schelpkalk, verkregen bij branden van schelpen en daarna blusschen; moet een kalkgehalte van 56,8 % CaO, overeenkomend met 75 % Ca(OH)2 bezitten;
c) schelpkalkbloem, gezeefde gebluschte k. met gewoonlijk 85 % Ca(OH)2 en 10 % koolzure kalk (CaC03), verpakt in papieren zakken;
3° koolzure kalk:
a) kalkmergel;
b) ➝ schuimaarde;
4° kiezelzure kalk:
a) ➝ Silicakalk;
b) ➝ Kencica.
K. moet bij voorkeur in het najaar worden aangewend op drogen grond en hiermede goed vermengd worden. Doordat gebluschte en ongebluschte k. in water oplossen, is de werking sneller en krachtiger dan die van koolzure of kiezelzure k. Op lichten grond kan zulks nadeel geven en hier gebruikt men dan ook geringere giften kluitkalk of poederkalk (1 000 -1 500 kg per ha) dan op zwaren grond. Kalkmergel, welke voor zandgrond zeer geëigend is, werkt op kleigrond te langzaam, vooral met oog op verbetering der structuur.
In de liturgie wordt kalk of cement gebruikt:
1° gewijd (gemengd met ➝ Gregoriaansch water), bij altaarwijding (sluiting van het graf);
2° ongewijd, bij eerste steenlegging van een kerk.