Calciet of kalkspaat, een van de meest algemeen voorkomende mineralen. Chemische samenstelling: CaC03.
C. is zeer rijk aan kristalvlakken, men kent ong. 200 verschillende vormen in meer dan 750 combinaties, het is het meest vormenrijke mineraal.
C. kristalliseert in het hexagonale stelsel, de meest voorkomende kristalvormen zijn het → rhomboëder en het → skalenoëder. Dikwijls zijn de vlakken en ribben afgerond. Tweelingsvormen van c. zijn zeer algemeen. C. splijt gemakkelijk volgens het rhomboëder. C. is ondoorzichtig tot doorzichtig. In het laatste geval kan het veel waarde hebben, daar heldere stukken kalkspaat wegens de zeer hooge dubbelbreking als → nicols in de optiek gebruikt worden.
Naast kwarts is c. het meest algemeen voorkomende mineraal. De goed uitgekristalliseerde individuen zijn beperkt tot holten, in het bijzonder die in ertsgangen en eruptiefgesteenten. Verder komt het in dichte aggregaten van alle mogelijke vormen voor: als korrelige, stengelige, vezelige, dichte en aardachtige aggregaten; in kogelen kegelvorm (pisolieten, stalagmieten, stalactieten); in → paramorphosen naar aragoniet, in → pseudomorphosen naar vele andere mineralen. C. is het meest algemeene versteeningsmiddel.
Als sintervorming en afzetting in warme bronnen is c. zeer bekend. Het is een typisch verweeringsmineraal, doch komt zelden primair voor in eruptiefgesteenten. Voor een overzicht van de talrijke variëteiten verdeelt men c. in het algemeen in twee groepen:
I. Gekristalliseerde calciet.
Deze omvat de duidelijk uitgekristalliseerde soorten. Bijv. de mooi gevormde kristallen uit de drusen en holten van ertsgangen, diabasen en melaphieren. Bekende vindplaatsen zijn St. Andreasberg in den Harz, Freiberg, Schneeberg, Cornwall. Verder behooren tot de mooiste kristallen van c. het zgn. IJslandsch kristal, waaruit de nicols worden vervaardigd.
II. Kristallijne calciet.
Deze omvat de fijnkorrelige dichte variëteiten, treedt gesteente vormend op en heet dan kalk. Het best onderscheidt men de verschillende soorten naar hun structuur.
1° Korrelige kalkspaat. Hiertoe behooren marmer en vele korrelige kalksteenen, die als lagen in Archaïsche schisten voorkomen.
2° Vezelkalk (Duitsch: Faserkalk), gekenmerkt door een aan calciet overigens zelden waargenomen structuur en zijdeglans (stalactieten en kalksinter).
3° Oölithische kalksteen, d.i. kalksteen, bestaande uit aggregaten van kleine calcietbolletjes (Duitsch: Pisolithe, Erbsengesteine, Itogensteine).
4° Dichte kalksteen, met schelpachtige breuk en in vele kleuren; komt voor in banken en in onregelmatige massa’s, meestal verontreinigd door klei (mergel), kiezelzuur (kiezelkalk) en bitumen. Geaderde en gevlamde variëteiten, zooals ze in het Duitsche Devoon voorkomen, worden in de bouwkunde gebruikt. Lithographische steen (Solenhofen) is een zeer homogene, makkelijk splijtbare variëteit van kalksteen.
5° Gebande kalksteen, dichte gekleurde kalksteenen, die achaatachtig geband zijn, typisch voor gelaagde bronafzettingen en sintervormingen. Bijv. onyxmarmer uit Mexico.
6° Poreuze kalksteen, bijv. kalktuf, travertijn.
7° Aardachtige kalksteen, meestal zacht en met de vingers stuk te wrijven, bijv. schrijfkrijt.
Calciet is van andere mineralen altijd te onderscheiden door den vlakkenrijkdom van zijn kristallen, den karakteristieken rhomboëdervorm en het sterk opbruisen bij behandeling met verdunde zuren. “Crommelin”