Heilige, apologeet, martelaar; ✝ ca. 165. In zijn jeugd zocht J. de waarheid in de scholen der Stoïcijnen, Peripatetici en Pythagoraeërs.
Meer bevredigde hem de philosophie van Plato, totdat hij opmerkzaam werd gemaakt op de boeken der Profeten. Via het O.
T. kwam hij tot het Christendom en werd de vurige verdediger van den nieuwen godsdienst in vsch. geschriften, waarin hij de redelijkheid en verhevenheid van het Christendom aantoonde. In den philosophenmantel reisde hij rond, leeraarde ook in Rome.
Hij gebruikte de philosophie, vooral van Plato, en de philos. termen om de geloofsleer nader te verklaren en de meer ontwikkelden voor die leer te winnen. Evenals bij latere Gr.
Vaders bracht dat wel voordeel, maar ook gevaar, vooral voor de Triniteitsleer. Van zijn werken zijn alleen bewaard gebleven de twee Apologieën en de daartusschen geschreven groote Dialoog met den Jood Trypho, alle drie tusschen 150 en 160.
In de eerste Apologie is van groote waarde voor de liturgiegeschiedenis zijn schildering van Doop- en Eucharistieplechtigheden, waaruit duidelijk blijkt, dat toen de → disciplina arcani niet geobserveerd werd, want zijn werken waren juist tot de buitenwereld gericht (de apologieën tot de keizers). J. was gelijk meerdere Oude Vaders chiliast. Franses. Uitg.: Migne, Patrol.
Graeca (VI); de apologieën in Florilegium Patrist. (II 1911); de Dialoog in ed. Hemmer (1909).Lit.: Bardenhewer, Gesch. d. altkirchl. Lat. (1913, 206-262); Rauschen-Altaner, Patrologie (1931, 72 vlg.); Diot. Théol. Cath. (VIII 1925, 2228-2277).