Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 15-08-2019

Joego-Slavië

betekenis & definitie

(Joego = Zuid), Kraljevina Jugoslavija, koninkrijk in het N.W. van het Balkanschiereiland. Hoofdstad: Belgrado.

I. Aardrijkskunde.
A) Bouw en reliëf,
a) Het Westen en Zuidwesten behoort tot het plooiingssysteem der Dinariden (Dormitor 2528 m), een vnl. Mesozoïsch kalksteengebergte, rijk aan karstverschijnselen, onvruchtbaar, schaars begroeid en weinig bevolkt. Een gunstige uitzondering vormen de subtropische kuststrook en de vruchtbare poljen (bekkens). De ketens loopen evenwijdig aan de kust en belemmeren in hooge mate het verkeer.
b) Het Zuiden en Zuid-Oosten van J. (hoogste toppen: Ljubeten in Sjar Dag 2700 m, Peristeri bij Monastir 2530 m en Kaimaktjalan 2530 m) bestaat vnl. uit twee kristallijne massieven, gescheiden door de Vardar-zône, een Palaeozoïsch plooiingsgebergte. Breede dalen en goede passen vergemakkelijken het verkeer. Hoewel de vlakten vruchtbaar zijn, is het gebied dun bevolkt als gevolg van eeuwenlange Turksche overheersching en opstanden en oorlogen in de laatste decennia,
c) Het Noorden van J. wordt gevormd door een groote, vruchtbare laagvlakte (Alluvium en Diluvium), waarin berglanden van ouder gesteente door de jongere lagen opduiken. Deze landstreken zijn de dichtst bevolkte deelen van den staat.
d) Het midden van J. bestaat uit plooiingsgebergten, meest Palaeozoïsche leien zandsteen, voor een kleiner deel ook wel Mesozoïsche kalksteen; de dalen zijn breed, het bergland is met woud bedekt. De N. rand (Soemadija en Macva) en de kanten van het N. Moravadal vormen met vruchtbare jong-Tertiaire lagen een overgang naar de sub c genoemde laagvlakte.
e) In het uiterste Noord-Westen komen de Z.O. kalkalpen nog op het gebied van J. (Triglav 2860 m).
f) In het Noord-Oosten bezit J. nog een stuk van het Balkangebergte.

Het grootste gedeelte van Joego-Slavië behoort tot het stroomgebied van den Donau. De Z.W. rand watert af naar de Adriatische Zee; vele landstreken daar zijn van bovengrondsche afvloeiing verstoken. In het Z. stroomt de Vardar naar de Egeesche Zee.

B) Klimaat.

Een smalle strook langs de Adriatische Zee vertoont de kenmerken van het Mediterrane klimaat: heete, droge zomer (Juli ca. 25° C) en een zeer zachte en regenrijke winter (Jan. 8 a 9° C). Het midden en N. van J. heeft een Midden-Europeesch landklimaat: warme zomer (Juli 20 a 25° C), koude winter (Jan. ca. 0° C), regen over het geheele jaar verdeeld met maximum in den herfst. Macedonië heeft naast een gemiddelde Juli-temperatuur van ca. 25° C een Januari-temperatuur van ca. 5° C en regen in lente en herfst. De regenval bedraagt in het binnenland van J. 500 tot 1000 mm per jaar, de kust heeft meer dan 1000 mm, de aangrenzende berghellingen vertoonen nog hoogere regencijfers, het Europeesch maximum bereikt Crkvice (ten N. van Castelnuovo) met 4620 mm.

C) Flora.

De Mediterrane flora met altijdgroene loofboomen (olijf, oleander, myrt, cypres) vindt men langs de kust der Adriatische Zee, de Midden-Europeesche plantengroei met loof(eik, beuk, linde) en naaldwouden in het geheele N., midden en O. van J. Een overgangsgebied vormt Macedonië, waar de vlakten de Mediterrane gewassen voortbrengen en de bergen, voor zoover ze beboscht zijn, wouden dragen van Midden-Europeesch karakter.

D) Bevolking
a) Aantal en dichtheid.

Op bijna 250 000 km2 telde J. in 1931 bijna 14 millioen inw., dus gemiddeld 56 per km2. Ver boven dat gemiddelde (deels boven 100) komen het geheele N. en het Moravadal; de berglanden blijven beneden 50, grootendeels zelfs beneden 25.

b) Nationaliteiten.

De officieele volkstelling van 1931 geeft: 10 753 106 (77,2%) Serbo-Kroaten (naar schatting ca. 7 millioen Serven en 3½ millioen Kroaten), 1 135 410 (8,1%) Slovenen, 218 912 (1,6%) andere Slaven (vnl. Tsjechen, Slowaken en Bulgaren), 499 969 (3,6%) Duitschers, 482 009 (3,5%) Albaneezen, 468 185 (3,4%) Magyaren, 137 879 (1%) Roemenen, 9 370 (0,1%) Italianen en 229 189 (1,6%) anderen. Ter aanvulling diene: Slovenen wonen in het uiterste N.W., Duitschers vnl. in Wojwodina (ca. 20% der bevolking aldaar) en in kleinere aantallen in Kroatië, Slavonië en Slovenië. De bevolking van het deel van Macedonië, dat in J. ligt, wordt door de Bulgaren Bulgaarsch, door de Serven Servisch genoemd, terwijl vele Macedoniërs zich als een afzonderlijk volk beschouwen.

De staatkundige leiding is in handen der Serven, die het voordeel hebben van langere politieke scholing en centrale ligging van hun gebied. Door onderdrukking van het nationaal-eigene der andere volken en sterke centralisatie pogen zij hun macht nog te vergrooten. Groote ontevredenheid bij de onderdrukten (ook bij de Macedoniërs) is het gevolg, te meer daar religieuze tegenstellingen het probleem nog gecompliceerder maken.

e) Godsdienst

In 1931 was 48,7% der bevolking Servisch-Orthodox (Serven met Macedoniërs, Bulgaren, Roemenen), 37,4% R. Kath. (Kroaten, Slovenen, Magyaren, een deel der Duitschers), 11,2% Mohammedaansch (de meeste Albaneezen en een deel der Serven en Kroaten), 1,7% Prot. (vnl. Duitschers), 0,5% Joodsch, 0,3% Grieksch-Orthodox. Het bestuur der Servisch-Orthodoxe kerk wordt gevormd door den patriarch en de H. Synode. De patriarch is tevens metropoliet van Belgrado, Karlowitz en Ipek, andere metropolieten zetelen te Skoplje, Cetinje en Sibenik. Bovendien zijn er nog 20 Orthodoxe bisschoppen. De R.K. kerk omvat vier aartsbisdommen (Belgrado, Agram, Antivari en Sarajevo), 14 bisdommen en twee apostolische administraties.

E) Middelen van bestaan.
80% der bevolking is agrarisch. Na den Wereldoorlog werd een gedeelte van het grootgrondbezit onteigend en toegewezen aan boeren, die te weinig grond bezaten. Van deze gelegenheid werd tevens gebruik gemaakt om de positie van het Servische element te versterken. De heerendiensten werden afgeschaft (➝ Kmeten).
a) Landbouw.

Van het bebouwbare land ligt gemiddeld ca. 25% braak. De opbrengst per ha is niet hoog (tarwe en haver bijv. in Ned. 2½ x zoo hoog) en sterk schommelend. De hoogste opbrengst geeft Wojwodina. Granen worden vnl. geteeld in het N., vlas in Kroatië en Slavonië, wijn in het N., in Dalmatië en Herzegowina, tabak in Servië, Z. Bosnië, Herzegowina, Dahnatië, Montenegro en Macedonië, suikerbieten in het Morawadal, rijst, katoen, sesamzaad en opium in de vlakten van Macedonië, hop in Slovenië en Wojwodina. De fruitcultuur is zeer belangrijk in Servië, Bosnië, Kroatië en Slavonië en levert vnl. pruimen, maar ook appels, peren, noten en tamme kastanjes.

b) Veeteelt.

Runderen (3,7 millioen) vindt men het meest in het N., varkens (2,7 millioen) vnl. in Servië, schapen (7,7 millioen) en geiten (1,8 millioen) in de berglanden. Verder zijn er nog 1,1 millioen paarden. In 1928 produceerde J. 1 150 000 kg ruwe zijde.

c) Boschbouw.

Van J. is 30,5% met bosch (beuken, eiken, naaldboomen) bedekt, Bosnië heeft het meeste woud, Wojwodina het minste.

d) Mijnbouw.
J. is rijk aan mineralen; de exploitatie wordt echter belemmerd door gebrek aan wegen en aan kapitaal. Bovendien zijn de kolen van slechte kwaliteit. Vooral van ijzererts en van bauxiet kan de productie nog worden opgevoerd. Servië bevat bruinkolen, ijzer, koper, lood, goud, kwik, chroom, en mangaan; Bosnië: bruinkool, ijzererts, mangaan, kwik en steenzout; Slovenië: bruinkool, lood en zink; Dalmatië: bauxiet en cementmergel; Macedonië: lood, ijzer en chroom.
e) Industrie.

Deze beperkt zich vrijwel tot bewerking van de in het land aanwezige grondstoffen: houtzagerijen (in Bosnië, Kroatië, Slavonië), meel(in Donau- en Saugebied), spiritus(in Wojwodina), suiker- en conservenfabrieken, brouwerijen, leerlooierijen, schoenfabrieken, ijzer- en staalindustrie (in Slovenië en Bosnië), koperindustrie (in Servië), zink- en loodindustrie (in Slovenië). Opwekking van electriciteit uit waterkracht had calcium-carbid-industrie ten gevolge in Dalmatië en Bosnië. Spinnen en weven van katoen, wol en linnen wordt vaak als huisindustrie beoefend; beroemd is o.a. de tapijtindustrie te Pirot.

f) Handel

(zie statistiek). Ingevoerd worden vnl.

fabrikaten, uitgevoerd agrarische producten en ertsen.

F) Verkeer.

De totale lengte van het spoorwegnet bedroeg in 1932: 9319 km, waarvan ¾ normaal- en ¼ smalspoor. De voornaamste lijnen zijn: Parijs-Milaan-Agram-Belgrado-Nisj-Stamboel (Simplon-Oriënt-expres), Weenen (of Boedapest)-Agram-Split (Likabaan), Agram-Soesak, Belgrado-Saloniki, Boedapest-Belgrado. Binnenlandsche luchtlijnen verbinden Belgrado met Agram en Skoplje, buitenlandsche hebben regelmatige diensten van Belgrado naar Salonika, Stamboel, Sofia, Boekarest en Boedapest, van Agram naar Weenen. De autowegen hebben een totale lengte van 40 479 km (1933), de waterwegen van 1902 km. De voornaamste zeehavens zijn: Split, Soesak, Sibenik, Gruz (haven van Dnibrovnik), die alle een spoorwegverbinding met het binnenland bezitten. In 1933 kwamen 91 958 schepen binnen met 16 390 884 ton inhoud; hiervan waren Joego-Slavisch 85 859 schepen met 12 778 970 ton inhoud.

G) Onderwijs.

Hoewel 8-jarige leerplicht bestaat en het aantal leerlingen der lagere scholen van 1924 tot 1932 verdubbelde tot 1,3 millioen, blijft nog steeds een deel der jeugd van voldoend onderwijs verstoken. J. bezit verder verschillende middelbare scholen, alsmede kunst-, nijverheids-, landbouw- en kweekscholen. Te Belgrado, Agram en Laibach bevinden zich universiteiten met in totaal 664 professoren en 13 606 studenten (1933); ten slotte bezit Agram een economische academie, Skoplje een philosophische faculteit, Subotica een juridische school.

H) Bestuur.
J. is een parlementaire monarchie (sedert 1931); tijdens de minderjarigheid van koning Peter II wordt het bewind gevoerd door een regentschapsraad van drie leden, o.w. prins Paul van J. Van den senaat wordt de helft door het volk gekozen (één lid per 30 000 inw.), de rest door den Koning benoemd. De Kamer van Afgevaardigden (Skoeptsjina) telt 305 leden. Actief kiesrecht bezitten alle mannen boven 21 jaar.

De vlag is blauw-wit-rood. Het volkslied: Boze pravde, ti sto spase (God van rechtvaardigheid, gij die behoedt), dateert van 1872.

J) Statistieken.

Voornaamste steden (31 Maart 1931)

Voornaamste steden Aantal inwoners Belgrado 238.775 (1935)

Agram 185.581 Subotica 100.058 Sarajevo 78.173 Skoplje 64.737 Novi Sad 63.985 Laibach 59.765 Split 43.711 Nisj 35.465 Monastir 33.024 Mineraalproductie in 1000 ton (1933)

Kolen 4.155 Chroom 34 Pyriet 20 IJzer 52 Zout 45 Mangaan 0,6 Koper 486 Bauxiet 80 Antimoon 1 Lood 686 Joegoslavische koopvaardijvloot: 174 stoomschepen met 356.831 ton, 396 motorschepen met 5.380 ton, 11.191 zeilschepen met 30.531 ton (1934).

Opbrengst der voornaamste landbouwproducten Product Bebouwde opp. in 1000 ha Opbrengst in 1000 ton Maïs 2.537 3.578 Tarwe 2.078 2.629 Gerst 429 463 Haver 376 371 Rogge 276 245 Wijn 195 — Suikerbieten 60 — Hennep 30 — Bodemgebruik (1928)

Bosch 30,6% Bouwland 26,0% Weiland 17,6% Woeste grond 14,0% Overige grond 11,9%

100,0%

Buitenlandsche handel der voornaamste producten (1933)

Invoer (in millioen dinaren *) Uitvoer Totaal 2882,5 Totaal 3377,8 Katoenen weefsels 686,8 Hout 567,2 IJzerwaren 277,9 Maïs 431,5 Wollen stoffen 263,Varkens 214,2 Voedingsmiddelen 191,2 Eieren 176,6 Zijden stoffen 111,7 Vleesch 137,1 Machines 106,7 Cement 59,5 Kolen 87,3 Tarwe 15,6

*) 30 à 32 dinaren = 1 gld.

In- en uitvoer naar verschillende landen in % Land Invoer Uitvoer Oostenrijk 16,1 21,7 Italië 15,9 21,5 Duitschland 13,2 13,9 Tsjecho-Slowakije 12,1 10,8 Groot Brittannië 9,7 2,7 Ver. Staten 5,1 0,9 Frankrijk 4,2 2,2 Hongarije 3,9 3,5 Zwitserland 2,8 3,3 Roemenië 2,6 0,9 Griekenland 1,4 4,0 België 1,4 2,1 Nederland 1,2 1,0 Andere landen 10,4 11,5

100,0 100,0

Lit. A. Szana, Landerund Völkerkunde Jugoslawiens (1921); A. Mousset, Le Royaume des Serbes, Croates et Slovènes (1921); B. Z. Milojevic, The Kingdom of the Serbs, Croats and Slovenes (Geogr. Review, 1925); G. Ellison, Yugoslavia, A New Country and its People (1933); L. Mirkovitch, La Yugoslavie politique et économique (1934). Hoek. II. Weermacht. Het leger bestaat uit: 58 reg. infanterie, 10 reg. cavalerie, 42 reg. en 6 zelfstandige afdeelingen artillerie (lichte, zware, luchtafweer), 2 reg. sappeurs, 2 reg. pontonniers, 1 reg. spoorwegtroepen, 1 reg. verbindingstroepen, 6 reg. luchtvaart, 7 escadrilles watervliegtuigen, 1 bataljon ballontroepen benevens de hulpdiensten. Hoogere eenheden: 16 inf. divisiën en 2 cavalerie-divisiën. Vestingen: Boka Kotorska en Sibenik. Mil. dienstplicht van 20-50 jaar, waarvan in het actieve leger van 20-40 jaar, in reserve van 40-50 jaar. Voor de afgekeurden weerbelasting. 1e oefeningstijd: 18 maanden (luchtvaart en marine 24 maanden). Na afloop van den actieven dienst kunnen de dienstplichtigen beneden 40 jaar jaarlijks voor 4 weken, die van 40-50 jaar voor 2 weken worden opgeroepen. Jaarlijksch effectief: 107 995 (8 400 off.).

Luchtvaart: 568 vliegtuigen, kan in geval van oorlog opgevoerd worden tot 868. Personeel: 10 810.

Vloot. Sterkte: 2 kruisers, 8 torpedobooten, 4 duikbooten, 90 vliegtuigen, 29 kleine vaartuigen (monitors, mijnenleggers, enz.). Bemanning: 6978.

Lit.: Annuaire mil. (1935). v. Munnekrede. III. Geschiedenis.

A) Profane geschiedenis.

Voor de geschiedenis tot 1918, zie Kroatië, Servië, Oostenrijk-Hongarije, Turkije.

Reeds bij het begin van den Wereldoorlog had de Servische Skoepsjtina besloten, dat het doel van den oorlog zou zijn de bevrijding der Kroaten en Slowenen. Op 29 Oct. 1918 besloot de Landdag van Zagreb, bestaande uit Kroaten en Slowenen, tot aansluiting bij Servië; hetzelfde deden de landdag van Bosnië op 6 Nov. 1918 en de Skoepsjtina van Montenegro op 29 Nov. 1918. Officieel dateert de stichting van het koninkrijk der Serven, Kroaten en Slowenen van 1 Dec. 1919. Sedert 1929 draagt het den naam van Joegoslavië (Zuid-Slavië). De grenzen werden geregeld bij het vredesverdrag van 1919 en gewijzigd door het plebisciet in Karinthië (10 Oct. 1920), het verdrag van Rapallo met Italië (12 Nov. 1920), de beslissing omtrent Albanië (9 Nov. 1921) en het verdrag over Fiume (27 Febr. 1924). Op politiek terrein is J., dat lid van den Volkenbond is, aangesloten bij de Kleine Entente, terwijl de verhouding met Italië, wegens Ital. aanspraken op de oevers der Adriatische Zee, meestal gespannen is.

Op 9 Oct. 1934 werd koning Alexander I te Marseille door een Kroatisch dweper vermoord en opgevolgd door zijn zoon Peter II onder regentschap van prins Paul Karadjordjevic. De grondwet kwam op 28 Juni 1921 tot stand en waarborgt gelijke rechten voor alle onderdanen, van welk ras of welken godsdienst ook. In de practijk werden dikwijls de Serven boven de Kroaten bevoordeeld, hetgeen leidde tot obstructie der Kroaten, welke soms een separatistisch karakter draagt. In Juni 1928 werd de Kroatische boerenleider Radic in het parlement te Belgrado vermoord. In 1929 werd de grondwet buiten werking gesteld en generaal Zivkovic regeerde als dictator tot 1931. Op 3 Sept. 1931 kwam een nieuwe grondwet tot stand en vooral de regent prins Paul tracht de Kroaten voor nauwere aansluiting te winnen.

B) Kerkelijke geschiedenis.

Volgens de grondwet zijn er vijf gelijkgerechtigde godsdiensten: de Orthodoxe, de Katholieke, de Protestantsche, de Mohammedaansche en de Joodsche godsdienst. Eerst in 1935 kwam een Concordaat met den H. Stoel tot stand en alle moeilijkheden, die de Katholieken in J. ondervinden, zijn nog lang niet uit den weg geruimd; vooral op schoolgebied bestaat nog veel tegenwerking tegen de Katholieken.

Lit.: Jovic, Narodna Istorija Jugoslovena (Servisch; 1935); Gavrilovic, Serv. geschiedenis (1926; Servisch); Jirecek, Gesch. van Servië (1925; Servisch); Djordjevic, Alg. Serv. Gesch. (1930; Servisch); Stephen Graham, Balkan Monastery (Londen 1936); Loncarevic, J.’s Entstehung (1929; Duitsch); Mousset, Le Royaume des Serbes, Croates et Slovènes (1926; Fransch); Buchan, Yogoslavia (1924; Engelsch); Boghitschewitsch, Die auswärtige Politik Serbiens (Duitsch). v. Son. IV. Joego-Slavische letterkunde.

➝ Serbokroatische letterkunde; Sloweensche letterkunde.

< >