A) Het oude Jerusalem.
Naam. Hebr.: Jeroesjalajim; Grieksch: Jerousalem; Lat. Hierosoluma. De oudste vorm, waarin de naam voorkomt, is Babylonisch: Oeroesalim, in de Amarna-brieven, en beteekent: stad van (de godheid) Salim. De Arabieren noemen de stad Bait al Koeds, de Heilige Plaats.
Ligging. De stad ligt op een kalkplateau, ong. 770 m boven den spiegel van de Middellandsche Zee, dat slechts in het N.W. met het gebergte samenhangt en aan alle kanten door scherp insnijdende dalen wordt omsloten. In het N.O. en O. loopt het ➝ Cedron-dal naar het Z., waar het zich vereenigt met het langs den Westkant van de stad loopende ➝ Hinnom-dal. Het plateau loopt naar het Z. zeer steil af en wordt door het thans bijna geheel met puin gevulde Tvropaeondal, dat van Noordelijke in Zuid-Oostelijke richting loopt, in twee heuvels van ongelijke hoogte en structuur verdeeld: den Oostelijken heuvel Ophel en den Westelijken Sion christianus. Beide heuvels worden door dwarsloopende glooiingen in meerdere koppen verdeeld, zoodat het terrein van de stad zeer geaccidenteerd is.
De oude, oorspronkelijke stad (Jeboesietenstad, Davidsstad, Sion) lag op den meest Zuidelijken uitlooper van den Oostelijken heuvel (Ophel). De overlevering had de Davidsstad naar den Westelijken heuvel verlegd; de uitgravingen van Bliss en Dickie (18!)4-’97), Weill (1913-’14), Macalister en Duncan (1923-’25) en Crowfoot (1927-’28) op den Ophel hebben aangetoond, dat de oude stad op den Oostelijken heuvel lag. Men heeft o.a. gedeelten blootgelegd van den cyclopischen muur, die de stad aan de Noordzijde, den eenigen door de natuur onbeschut gelaten kant, beschermde; het graf van David, dat de overlevering eveneens naar den Westheuvel had verlegd naar het Cenakel. heeft men niet gevonden. Aan den voet van de Oostelijke helling van den Ophel bevindt zich in het Cedrondal de eenige bron van de stad, de Gihon, waar Salomon tot koning werd gezalfd (3 Reg. 1), tegenwoordig Aïn Sitti Marjam, Bron van de Maagd Maria; van deze bron uit loopt een onderaardsche, in de rotsen uitgehouwen tunnel naar boven, zoodat de bron tijdens belegering van de stad van binnenuit bereikt kon worden.
Uitbreiding. David en Salomon breidden de stad uit naar het N. met koninklijke paleizen en vooral met den door Salomon gebouwden trotschen tempel. Deze stond op het hoogste punt van den naar het N. loopenden Oostelijken heuvel, waar eerst de dorschvloer van Arauna was, tegenw. Haram esj-Sjerif (➝ Tempel). De rots in de Koebbet es-Sakrah (koepel van de rots) wijst de plaats aan van het brandofferaltaar, of (volgens een nieuwere meening) van het Heilige der Heiligen van den tempel van Salomon. David bouwde een muur om geheel de stad, welke door Salomon werd voltooid (eerste muur). Of de stad zich destijds reeds tot op den Westelijken heuvel had uitgebreid, zoodat deze eerste muur ook dezen heuvel omsloot, wordt betwist. Het is zelfs niet zeker, of deze Westelijke heuvel binnen den stadsmuur werd getrokken voor den tijd van Herodes. Wel werd de stad door Ezechias (725-697) vergroot en versterkt; hij liet o.a. door de rotsen een kanaal uithouwen, dat het water van de Gihon naar den Siloë-vijver (Joh. 9.7) aan de Z.W. zijde van den Ophel bracht; een Hebreeuwsch inschrift met verslag van de werkzaamheden werd binnen in de tunnel ontdekt (1880). Maar volgens gezaghebbende archaeologen sloot zelfs de herbouw van de stadsmuren door Nehemias (445) na de Babylonische gevangenschap den Westelijken heuvel niet in. Ten tijde van Christus was de Westelijke heuvel binnen den stadsmuur opgenomen; aan den Noordkant sloot de zgn. tweede muur den Calvarieberg (tegenwoordig de basiliek van het H. Graf) buiten de stad, zooals de archaeologische vondsten steeds meer bevestigen in overeenstemming met de H. Schrift (Joh. 19.20; Hebr. 13.12). Onder koning Herodes Agrippa I werd in 41 na Chr. ong. 1 km ten N. van den bestaanden muur een nieuwe gebouwd; resten van dezen zgn. derden muur zijn in 1926-’27 teruggevonden door Sukenik. De Romeinsche kolonie Aelia Capitolina, die in 135 na Chr. op de plaats van het verwoeste J. werd gesticht, lag binnen den kleineren kring van den tegenwoordigen, uit den Turkschen tijd stammenden, stadsmuur. De Ophel ten Z. van den tempel, dus de oude Davidsstad, en een groot deel van den Westelijken heuvel liggen sindsdien buiten den muur. De stad heeft zich naar het N. verplaatst, zoodat de Calvarieberg binnen de muren kwam te liggen. De nieuwere uitbreiding heeft zich hoofdzakelijk aan den Noordkant van de stad voltrokken.
Geschiedenis. De oudste vermelding van de stad komt voor in de Amarnabrieven (15e eeuw v. Chr.); de koning draagt een Hettietischen naam (Abdi-chipa), zoodat J. een althans gedeeltelijk Hettietische nederzetting schijnt te zijn. Nog bij Ez. 16.3 is de herinnering bewaard, dat J. een Amorietisch-Hettietische stichting is. Bij de verovering van Canaan door Josuë konden de Israëlieten J. niet blijvend bemachtigen. Zoo bleef de stad in handen van de Jeboesieten tot aan David, die in zijn 8e regeeringsjaar J. veroverde, er zijn residentie vestigde, en door de overbrenging van de Ark des Verbonds J. maakte tot het religieuze middelpunt van zijn rijk. Salomon verhoogde den voorspoed van de stad. Daarna werd J. dikwijls de prooi van vijandelijke plundering: door de Egyptenaren onder Sesak (Sjesjonk I) tijdens Salomon’s zoon Roboam (925), door Arabieren en Philistijnen tijdens Joram (ca. 850), door de legers van Joas van Israël tijdens Amasias (ca. 780); bij deze laatste verovering werd een groot deel van de muren geslecht. Ezechias (725-697) bouwde ze weer op tegen het dreigende gevaar van Assyrië. Onder zijn regeering werd de stad belegerd door Sennacherib van Assyrië, die „den koning in zijn stad insloot als een vogel in zijn kooi”; maar God bevrijdde de stad op wonderbare wijze. Na een eeuw rust werd J. in 609 ingenomen door den Egyptischen pharao Necho, in 605 door Neboekadnezar van Babylon, die een deel van de notabelen der stad meevoerde in ballingschap (o.a. Daniël en gezellen). In 597 werd de stad opnieuw door Neboekadnezar ingenomen en een nieuw deel in ballingschap gevoerd. Ten slotte viel J. in 586 voor de derde maal in zijn handen; toen werd de stad verwoest, de tempel verbrand, heel het volk in ballingschap gevoerd, behalve wat arme land- en wijnbouwers. Tijdens de Babylonische gevangenschap lag de stad vrijwel verlaten en verwoest. In 536 keerde een deel der bevolking terug onder Zorobabel; de tempel werd herbouwd en 616 ingewijd. Onder Esdras kwam in 458 een tweede groep terug. De muren van de stad bleven echter in puin, tot Nehemias kwam (445) met verlof ze weer op te bouwen. Volgens de overlevering (Flavius Josephus; Talmoed) trok Alexander de Groote tegen J. op, maar werd hij door den hoogepriester (Jojada volgens Flavius; Simon de Gerechte volgens den Talmoed) in vol ornaat tegengehouden. De Seleucieden-periode bracht Helleensche cultuur in de stad met gymnasium en heidensch leven. Antiochus IV Epiphanes veroverde de stad (169) en plunderde den tempel. Twee jaar later viel zij opnieuw in handen van de Syriërs, die een burcht bouwden (de Akra) ten Z. van het tempelplateau. De tempel werd ontwijd en tot een heidensch heiligdom gemaakt. Judas de Maccabeër wist de stad te heroveren; de tempel werd gereinigd en de Jahweh-dienst weer hersteld (165); de Akra bleef in handen van de Syriërs, totdat Simon de Maccabeër ze in 141 veroverde; zij werd met den grond gelijk gemaakt. In 63 verschenen de Romeinen voor de stad, die door Pompejus werd veroverd. De Hasmoneeën regeerden nog 26 jaar. Toen veroverde Herodes de Groote de stad in 37 na een beleg van zes maanden. Zijn regeering beteekent een bloeitijdperk voor de stad. In 20 v. Chr. begon men aan den nieuwbouw van den tempel, die in ongekende pracht werd hersteld; nog in 64 na Chr. werd aan den bouw gewerkt. Tevens bouwde hij aan den N.W. kant van het tempelcomplex den ouden Baris-toren tot een machtigen burcht, dien hij Antoniaburcht noemde; verder bouwde hij een amphitheater, een theater, zijn koninklijk paleis op den Westelijken heuvel (de latere citadel bij de Jaffapoort) en een groot, ruim marktplein (Xystos), met zuilenhallen omgeven, vanwaar een brug over het Tyropaedon-dal naar het tempelplein voerde. In 70 n. Chr. werd de stad na een beleg van zeven maanden en geweldige ellende van het volk ingenomen door Titus; de tempel ging in vlammen op, de stad werd verwoest. Keizer Iladrianus (117-138) liet op de plaats van J. een Romeinsche kolonie inrichten, die den naam kreeg van Aelia Capitolina; op het tempelplein verrees een heiligdom van Juppiter. Een laatste opstand van de Joden onder Bar-Kochba maakte in 135 een einde aan het Joodsche volksbestaan.
Met Constantijn (306-337) begint een nieuwe periode van bloei voor J. Op alle plaatsen, die aan de Christenen dierbaar zijn, verrijzen heiligdommen. Op den Calvarieberg en het graf van Christus de Basiliek van het H. Graf (14 Sept. 336 ingewijd), op den Westelijken heuvel de basiliek van Sancta Sion op de plaats van het Cenakel, aan den voet van den Olijfberg de Gethsemani-kerk (tusschen 380 en 390), de St. Annakerk op Maria’s geboortehuis bij de piscina van Bethesda ten N.W. van het tempelplein (5e eeuw), de grafkerk van Maria in het Cedrondal op het graf van de H. Maagd (ca. 460), de basiliek van den H. Stephanus ten N. van de stad (ca. 450), de kerk bij den vijver van Siloë, de Eleona op den Olijfberg, enz. J. was een Christelijke stad geworden met vele kloosters en hospitia voor pelgrims. In 451 werd J. een patriarchaat. De stad bleef echter slechts enkele eeuwen in Christelijke handen. In 614 werd zij veroverd door de Perzen onder Chosroes II, die zelfs het H. Kruis uit Jerusalem meenam als krijgstrophee. Wel wist keizer Heraclius van Byzantium in 629 J. te heroveren en het H. Kruis terug te brengen in de stad (Kruisverheffing); maar reeds in 637 ging de stad voor goed (behoudens de korte periode van het Latijnsch koninkrijk) over in handen van de Mohammedanen. Zie verder nog dit artikel sub B) en het artikel ➝ Palestina.
Topographie. Reeds de verhalen der pelgrims, die in den loop der eeuwen J. bezochten, occupeeren zich met de topographie van de stad. Met Tob Ier (1836) en Robinson (1838) begint een meer wetenschappelijke exploratie. Het eerste samenvattende overzicht schetste James Fergusson, An essay on the ancient topography of Jerusalem (Londen 1847). Sedert 1864 neemt het onderzoek van den bodem vasteren vorm aan door de werkzaamheden van de Survey of eastern Palestine. De eerste opgravingen geschiedden door Warren en Wilson (sedert 1867) en door Guthe (1881; namens den Deutschen Verein zur Erforschung Palästina’s). Sindsdien is de exploratie van J. door vele wetensch. instituten en verschillende kloosterorden ter hand genomen. Behalve de reeds genoemde verdienen vermeld te worden Parker, Conder, Clermont-Ganneau, Guérin, Schick, Dalmann, Vincent, Marchet.
Aan de Oostzijde van de tegenwoordige stad ligt het groote plein met de moskee van Omar (Koebbet es-Sakrah) op de plaats, waar vroeger de Joodsche ➝ Tempel stond. Aan de Noord-Westzijde van het plein bevond zich de door Herodes den Grooten gebouwde Antoniaburcht. In de dagen, dat Rom. procuratoren Judea bestuurden, lag hier het Romeinsche garnizoen. Sedert de 12e eeuw zoekt de overlevering hier het Pretorium van Pilatus, waar Christus stond voor den Romeinschen landvoogd. De opgravingen van de laatste jaren hebben hier een groot plein blootgelegd (ong. 50 m in het vierkant) geheel geplaveid met groote ongeveer vierkante steenen (ca. 1 m lang en breed, ca. 35 cm dik); dit plaveisel strekt zich uit onder dc tegenwoordige straat Tarik el-Alam en aan den overkant van deze straat onder het klooster van de Dames de Sion met de Ecce-Homo-kapel tot aan het Franciscanenconvent van de Flagellatio met hun Kapel van de Veroordeeling. Dit is het plein voor den Antoniaburcht, dat om zijn plaveisel den naam droeg van Lithostratos in het Grieksch (Joh. 19.13; de Ilebreeuwsche naam was Gabbatha, verhooging), waar Pilatus op zijn rechterstoel zat, toen hij Christus ter dood veroordeelde. De zgn. Ecce-Homo-boog (gedeeltelijk in de kapel van de Dames de Sion, gedeeltelijk boven genoemde straat en in de huizen aan den overkant van de straat) dateert uit den tijd van Hadrianus, toen de Romeinsche kolonie Aelea Capitolina werd ingericht.
Aan de Westzijde van de stad (in de stadswijk Moeristan) ligt de Basiliek van het H. Graf. Aan den rechterkant van den ingang voert een trap omhoog naar den Calvarieberg (Golgotha), waar drie altaren de herinnering levendig houden aan den kruisdood van Jesus Christus (Mt. 27.33; Mc. 15.22; Lc. 23.33; Joh. 19.17). Links in de basiliek onder den grooten koepel bevindt zich een kleine kapel, oorspronkelijk een uit de omgeving losgehouwen groot stuk van den rotsigen bodem, waarin zich het graf bevond van Jesus. Een klein portaal geeft toegang tot de eigenlijke grafkamer, waar een marmeren bank de plaats aanduidt, waar het Lichaam van Jesus werd neergelegd; van de oorspronkelijke rotswanden is slechts weinig bewaard gebleven. Bij Jesus’ dood lag de Calvarieberg buiten de stad; dicht er bij was de tuin met het nieuwe graf van Joseph van Arimathea (Joh. 19.41 vlg.; Mt. 27.60). Keizer Hadrianus liet in 135 het terrein opvullen met aarde en plaatste er afgodsbeelden, op den Calvarieberg Juppiter, op de plaats van het graf Venus. Daardoor bleef de herinnering aan de plaats bewaard. Keizer Constantijn liet in 325 het terrein weer ontruimen en bouwde er een groot heiligdom, dat den Calvarieberg en het H. Graf omsloot. Na verwoesting door de Perzen (614) en de Mohammedanen (1009) werd het heiligdom gerestaureerd door den patriarch Modestus en keizer Constantinus Monomachus. In zijn tegenwoordigen vorm is de basiliek van de Kruisvaarders. Zij is in gemeenschappelijk gebruik bij de Katholieken (Franciscanen) en de schismatieke Grieken, Armeniërs en Kopten.
Op den Westelijken heuvel van de stad (den zgn. Sion christianus) liggen ten Z. van den tegenwoordigen stadsmuur twee voorname heiligdommen. Het ➝ Cenakel herbergt de plaats van het Laatste Avondmaal en de Nederdaling van den H. Geest. Op den grond van de vroegere basiliek Sancta Sion, op deze plaats gebouwd, hebben de Benedictijnen van Beuron 1900-1910 een nieuwe kerk gebouwd (Dormitio, de dood van de H. Maagd, sedert 7e eeuw aldaar vereerd). Meer Oostelijk in de richting van den Siloë-vijver bevindt zich de pasgebouwde basiliek van Sint Petrus in Gallicantu, waar volgens de overlevering het paleis van Caiphas zich bevond. Uitgravingen van de Assumptionisten brachten er de fundamenten aan het licht van een oude basiliek. Men toont er ook een grot, die de overlevering aanwijst als de plaats, waar Christus in den lijdensnacht in het paleis van den hoogepriester gevangen was. Aan de Noordzijde van de basiliek is een lange, in den rotsbodem uitgehouwen trap blootgelegd, welke vanaf den Westelijken heuvel in het Tyropaeondal afdaalt; het is langs deze trap, dat Jesus na het Laatste Avondmaal van het Cenakel naar den Hof van Olijven ging. In het Cedrondal bevinden zich verschillende grafmonumenten, zgn. van Absalom, Josaphat, H. Jacobus, Zacharias, dateerend waarschijnlijk uit den tijd van Herodes den Grooten. Aan de overzijde van den Cedron aan den voet van den Olijfberg is een tuin met acht zeer oude Olijfboomen, welke de overlevering aanwijst als den Hof van Olijven. waar Jesus in den lijdensnacht gebeden heeft (Mt. 26.36; Mc. 14.32; Lc. 22.39; Joh. 18.1; Gethsemani, d.i. oliepers). Deze tuin is het eigendom van de Franciscanen. In 1920 vond men er de fundamenten van een basiliek uit de 4e eeuw. Nadien is er weer een nieuwe kerk gebouwd. Voor in het priesterkoor is een groot stuk van den rotsbodem vrijgelaten; het wordt aangewezen als de plek, waar de Zaligmaker in den nacht van Zijn Lijden gebeden heeft.
Hooger op de helling van den Olijfberg ligt een kleine kapel van de Franciscanen, Dominus Flevit. Volgens een oude overlevering is het de plaats, waar Jesus op Palmzondag tijdens Zijn plechtigen tocht naar Jerusalem weende over de stad (Lc. 19.39-44).
Ten N. van Gethsemani in het Cedrondal bevindt zich een basiliek met het graf van de H. Maagd. Volgens een zeer oude overlevering (wellicht reeds 3e eeuw) stierf de H. Maagd in Jerusalem. Op de traditioneele plaats van haar graf werd na het concilie van Ephese (431), maar vóór 451 een basiliek gebouwd. De tegenwoordige kerk dateert uit den tijd van de Kruisvaarders; ze is gebouwd door de Benedictijnen van Cluny, aan wie Godfried van Bouillon naast de basiliek een klooster had gegeven. Thans is het heiligdom in bezit van de schismatieke Grieken en Armeniërs.
Lit. : Opgravingen : F. J. Bliss en R. A. S. Macalister, Excavations at J. 1894-1897 (Londen 1898) ; R. Weill, La cité de David (Parijs 1920) ; R. A. S. Macalister en J. G. Duncan, Excavations on the Hill of Ophel, J. (Pal. Expl. Fund, Annual 1923-’35); J. W. Crowfoot en G. M. Fitzgerald, Excavations in the Tyropoeon Valley, J. (Annual 1927). Archaeologie en topographie : H. Vincent, J. antique (Parijs 1912) ; id., J. Nouvelle (Parijs 1914) ; T. Tobler, Topogr. von J. (2 dln. Berlijn 1853-’54) ; C. Mommert, Topogr. des alten J. (4 dln. Leipzig 1902-’07) ; G. Dalmann, J. und sein Gelande (Berlijn 1930) ; H. Schmidt, Der hl. Fels in J. (Tübingen 1933) ; C. Watzinger, Denkmäler Palästinas (II Leipzig 1935) ; H. Vincent, L’Antonia et le prétoire, in Revue Biblique (XLII 1933, 84-113) ; X. Marchet, Le véritable emplacement du Palais de Caiphe et l’église Saint-Pierre à, Jérusalem (Parijs 1927). Alfrink. Voor het Concilie van Jerusalem, zie ➝ Apostelconcilie.
Voor het Hemelsch Jerusalem. ➝ Hemelsch Jerusalem (dl. XIII, kol. 135).
Voor het Koninkrijk Jerusalem, zie ➝ Palestina.
Patriarchaat van Jerusalem. De oudste Kerk der wereld werd eerst door de Apostelen gezamenlijk bestuurd, later door St. Jacobus den Minderen, die als eerste bisschop beschouwd wordt en opgevolgd werd door St. Simeon. Aanvankelijk was het een gewoon bisdom, staande onder den metropoliet van Caesarea, die weer ressorteerde onder den patriarch van Antiochië. Om de eerbiedwaardigheid van den zetel gaf het concilie van Nicea in canon 7 aan den bisschop van Jerusalem eerevoorrang (zonder uitbreiding van jurisdictie) met den titel van opper-metropoliet. ➝ Juvenalis wist op het concilie van Chalcedon (451) te bewerken, dat hij als patriarch werd erkend met jurisdictie over de metropolieten van Caesarea, Scythopolis en Petra. In de 11e eeuw ging J. over tot het Grieksche schisma. Tijdens den eersten Kruistocht werd het Lat. patriarchaat van J. opgericht, dat feitelijk eindigde met het einde der Kruistochten in 1291. Van dan af waren er slechts titulair-patriarchen. totdat het Lat. patriarchaat opnieuw werd opgericht in 1847, dat nu Palestina, Transjordanië en Cyprus omvat. Naast priesters van het patriarchaat, Carmelieten en Benedictijnen, zijn er vooral de Franciscanen werkzaam, die er vanaf den tijd der Kruistochten trouw de heiligdommen bewaakt hebben. Het patriarchaat telt tegenwoordig ruim 41 000 Katholieken.
Lit. : Lex. Theol. Kirche (V 1933) ; Dressaire, J. à travers les siècles (1932); Golubovich O.F.M., Biblioteca Bio-bibliografica della Terra Santa e dell’ Oriente Francescano (I-V 1906-’27 ; nieuwe serie I-VIII 1921-’30). Franses.
B) Het tegenwoordige Jerusalem (zie pl. ; vgl. index in kol. 831/832).
J. is thans de hoofdstad van het Eng. mandaat-gebied Palestina (31°48' N. en 35°14' O.). Verkeers-geographisch is de ligging (zie boven, sub A) zeer ongunstig; liet klimaat is subtropisch (temperatuurgemiddelde : jaar 17° C, Jan. 8°, Juli 24°) met sterke afkoeling in nacht en winter. Inwoners: ca. 92 500, waarvan 55,4% Joden, 22% Mohammedanen, de overigen Christenen, overwegend Grieksch-Katholiek (slechts ruim 7% Kath. geünieerden).
Tegenw. is de oude stad verdeeld in 4 hoofdwijken: de Joodsche (Z.O.), de Mohammedaansche (N.O.), de Armeensche (Z.W.), de Christelijke (N.W.), waarin de kerk van het H. Graf en verschillende kloosters gelegen zijn, en het Tempelplein of Haram esj-Sjerif met de Mohammedaansche heiligdommen. Het geheel is afgesloten door een 4 km langen en 12 m hoogen ringmuur met 34 torens en 8 poorten uit den tijd van sultan Soelaiman (1520-1566). Buiten dezen muur ligt de breed-uitgebouwde nieuwe stad, voornamelijk aan beide zijden van den Westwaarts loopenden Jaffastraatweg; hiertoe behooren verschillende Joodsche voorsteden, o.a. Talpijot, Bertha-Kerem, Rechawija.
Beteekenis. J. is de residentie van den Engelschen hoogen commissaris en zetel van de centralen der verschillende Zionistische organisaties: Jewish Agency, Keren Hajessod en Keren Kajemet. De Hebreeuwsche universiteit, in 1925 geopend, telt 3 faculteiten. Verder moeten o.a. genoemd worden de Hebr. Nationale Bibliotheek (260000 boeken), en de Ecole Biblique der pp. Dominicanen. Industrie en handel zijn onbeduidend, het vreemdelingenverkeer vormt de hoofdbron van inkomsten. Wessels.