Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Generaliteitslanden

betekenis & definitie

Generaliteitslanden - heetten onder de oude Republiek (tot 1796):

a) Staatsch-Brabant, d.i. de huidige prov. N. Brabant met toevoeging van Stad en land van Maastricht en met uitzondering van:
1° de heerlijkheid Niërvaart, Zevenbergen, Zwaluwe en Geertruidenberg, de meeste ambachten der Langstraat en de landen van Altena en Heusden, die tot Holland behoorden;
2° de vlg. niet tot de Republiek behoorende, eigen heeren hebbende gebieden: Stad en land van Megen, de heerlijkheid Ravestein, de baronie van Boksmeer, de commanderij Gemert, het ambt Oeffelt en de heerlijkh. Bokhoven.
b) Het Land van Overmaze:
1° het Land van Valkenburg,
2° het L. v. Daalhem,
3° het L. v. ’s-Hertogenrade.
c) Staatsch-Opper-Gelre (d.i. vnl. Venlo en Stevensweerd), eerst sinds 1715. Stad en L. v. Maastr., het L. v. Overmaze en Staatsch-Opper-Gelre vormen geen aangesloten geheel; de aanzienlijke rest der huidige prov. Limb. was deels Pruisisch, deels Guliksch (Tegelen), deels Oostenrijkse!) (vnl. Roermond, waar dientengevolge het bisdom bleef bestaan), deels Luiksch en bestond verder uit een groot getal vrije rijksheerlijkheden.
d) Staatsch-Vlaanderen, d.i. vrijwel het huidige Zeeuwsch-Vl.

Al dit gebied werd als veroverd land rechtstreeks bestuurd door de Staten-Generaal, d.i. dus door de andere gewesten gezamenlijk, zonder eenig recht van medezeggenschap. De rechtsgrond (nl. de kwaliteit van veroverd land) moge gelden voor het, eerst in 1632 door Fred. Hendrik veroverde Limb. gebied en voor Zeeuwsch-Vl., grootendeels eerst na 1644 door denzelfden vorst veroverd, hij ontbreekt voor het grootste deel van St. Brab., nl. voor het markiezaat van Bergenop-Zoom (sinds 1577 onafgebroken Staatsch) en voor Breda (stad en baronie) en Den Bosch (stad en meierij), die beide 1579 de Unie van Utrecht hadden geteekend, zoodat hun herovering had moeten gelden als een „reductie” en moeten leiden tot zelfbestuur en zitting in de St. Gen. (vgl. Groningen).

De St. Gen. oefenden de wetgevende macht uit, o.a. met drastische plakkaten tegen het Katholicisme. Het hoogste rechtscollege was voor St.-Vl. de te Middelburg zetelende Raad van Vlaanderen, voor St.-Brab. en Overmaze: Raad en Leenhove van Brabant, gevestigd in Den Haag, terwijl voor het vanouds tweeheerige Maastricht een hof van appèl benoemd werd door den biss. van Luik en de St.-Gen. samen. De Raad van State regelde de belastingen en dit op zulk een voet, dat vooral de Brabantsche plattelandsbevolking uitgemergeld werd. De op den eisch der Zeven Provinciën zeer hoog gestelde accijnzen beletten de industrie der G. de concurrentie met die der andere gewesten. Dit veroorzaakte veel emigratie, vooral naar Holland.

Het volk leed veel door de willekeur van vaak zeer veile ambtenaren, vreemd aan het volk, vijandig aan het Katholicisme, waaraan zij overigens door hooge recognities vaak een fortuin verdienden. De stelselmatige pogingen tot Protestantiseering der G., zijn, hoe consequent volgehouden, geheel mislukt, waartoe de aanwezigheid van zoovele enclaves bijdroeg, waar het Katholicisme vrij was en kloosters en scholen bleven bestaan. Zie verder op: Zeeuwsch-Vlaanderen, Noord-Brabant, Limburg en op de voornaamste steden. Zie kaart.

Rogier. Lit.: Gesch. atlas v. Ned. XI, De Rep. in 1648 (toel. v. Brugmans) en XII, De Rep. in 1795 (toel. v. Beekman); Fruin-Colenbrander, Gesch. der staatsinst. (1901, 189 en passim); Goossens, Het arme Brab. (1929) ; id., Het keerpunt v. Brab. (1930), beide met verdere opg.

Vgl. ook : Knuttel, De toest. der Ned. Kath. (I en II, passim). Voor verdere opg. bij de afzonderlijke gebieden.

< >