Een der voornaamste Fransche lyrische dichters van alle tijden. * 1431 te Parijs, † ca. 1464? Van zeer arme ouders (zijn vader was schoenlapper), aangenomen door den kanunnik van Saint-Benoit, Guillaume de Villon, die hem zijn naam schonk. Dat hij echter van zich zelf Corbueil heette, berust slechts op een gedicht, hem ten onrechte toegeschreven. Hij was reeds op 21 jaar „maitre ès arts”, doch voelde zich meer aangedreven tot het wilde leven dan aangetrokken door verheffende studie. Het is zelfs bewezen, dat hij naderhand lid was van een beruchte dievenbende, de „Coquillards” geheeten, in wier geheimtaal hij ook enkele balladen dichtte.
Rond Kerstmis 1456 legde hij de laatste hand aan zijn Laisou petit Testament en maakte zich plichtig aan een diefstal met braak in het college van Navarre, nadat hij reeds in Juni 1455, na een hoogloopenden twist, een priester had gedood. Daarom verliet hij Parijs en zwierf een zestal jaar in de provincie, waar we hem o.a. in 1461 in de gevangenis te Meung-sur-Loire aantreffen: hier verkeerde hij in groot gevaar gehangen te worden, doch hij werd begenadigd door Lodewijk XI. Terug te Parijs schreef hij zijn wanhopige Grand Testament (1462), waarin hij, diep-berouwend, zijn dolle jeugd en ongeregeld leven, op zelden geëvenaarde pathetische wijze, herdenkt. Andermaal echter in een onverkwikkelijke zaak betrokken, werd V. ten slotte voor 10 jaar uit de hoofdstad verbannen.
Hierop verliest men zijn spoor. Men vermeent dat hij kort daarna overleed.V., zelf een verloren mensch, blijft bij uitstek de dichter van de outcast. Zonder twijfel mag hij de grootste dichter heeten uit de middeleeuwen, die bezeten was van een brandenden hartstocht en een spontanen scheppingsdrang. In zijn verzen, geschreven met al het vuur van zijn hart, zingt hij zijn ontredderde ziel, in de meest diverse gevoelens van uitbundig jolijt, duistere wanhoop, diep medelijden en echte vroomheid tot Onze Lieve Vrouw, op ontroerende wijze uit. V.’s poëzie is van alle tijden en eeuwen, evenals de menschelijke ellende en slechtheid zelf, waaruit ze is gesproten. Hij orchestreerde op eenige wijze meerdere middeleeuwsche lyrische thema’s, waaronder dat van den dood, dat ook naderhand niet zoo gauw zou uitgeput geraken; een kunstenaar van niet gering formaat, die een adequaten vorm aanwendt om zijn gevoelens op te dringen aan het hart en aan den geest van den lezer. Zijn taal is kruimig, pittig en zwierig. Zijn scherp realisme steekt gunstig af bij de overdreven voorliefde voor allegorieën van zijn tijd.
Uitg.: Oeuvres, crit. uitg. d. L. Thuasne (3 dln. 1923); d. A. Longnon en L. Foulet (1914); d.
L. Thuasne (1923). — Lit.: L. Cons, Etat présent des Etudes sur V.; J. M. Bernard, F. V., sa vie et son oeuvre (1922); P.
M. D’Alheim, La passion de Maltre F. V. (2 dln. 1924); Ch. Kunstler, Les Amours de F. V. (1934); I. Siciliano, F. V. et les thèmes poétiques du Moyen-Age. Willemyns.