Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 25-07-2019

Erfrecht

betekenis & definitie

Erfrecht - Erfrecht wordt gevormd door het geheel van rechtsvoorschriften, die den overgang van het vermogen van een overleden persoon op een of meer andere personen regelen. Te vinden in het Ned.

B.W., 2e boek, 11e t/m 17e titel; in het Belg. B.W. 3e boek, le en 2e titel, art. 718 tot 1100.

Voor erfrecht in Ned. Indië, → Huwelijks- en Erfrecht (in Ned.-Indië).Dunselman Erfrecht ethisch en sociologisch. Aangezien in de continuïteit der families en geslachten een groot maatschappelijk nut is gelegen, moet het een natuurlijke eisch van het sociale leven geacht worden, voorzoover dit althans een bepaalde trap van beschaving is gaan innemen, dat de ouders door erflating hun kinderen tot eigenaar maken van hun bezittingen. De geslachten en families toch berusten goeddeels op liet bezit. In het algemeen gesproken is het ook een eisch der menschelijke persoonlijkheid, waaraan het als consequentie van de redelijke natuur eigen is in de toekomst te zien, dat men aan zijn nakomelingen, waarin immers eenieder a.h.w. voortleeft, het noodige nalaten om op passende wijze door het leven te komen, althans de ergste slagen daarvan op te vangen. Uit die gronden is het e. ontstaan en heeft het sanctie gekregen analoog aan die van het privaatbezit. Leo XIII leidt zelfs in zijn encycliek Rerum Novarum de noodzakelijkheid van het privaatbezit (ook dat der productiemiddelen) mede uit den natuurlijken eisch af, dat ouders voor de toekomst der kinderen naar vermogen moeten zorg dragen, en Pius XI besluit o.a. uit dienzelfden eisch, dat het proletariërsbestaan met zijn onzekerheid iets onwaardigs en onnatuurlijks is; immers de arbeiders dienen „niet enkel de wisselvalligheden van het leven te kunnen trotseeren”, maar ook te kunnen vertrouwen, „dat na hun dood voor hun nagelaten betrekkingen eenigermate gezorgd zij”. Zeer zeker ligt hierin een prikkel tot inspanning en arbeid voor eenieder, die een nakomelingschap heeft, gelijk er ook een veredeling van het eigendom besloten is in het denkbeeld, dat men daarvan niet zelf alleen profiteeren zal, maar ook het eigen nageslacht.

Er ligt in deze natuurwettelijke fundeering van het erfrecht niet tevens een nadere determinatie van zijn concreten vorm; deze is zaak van het positieve recht. Het zgn. onterven is in verschillende wetgevingen op verschillende wijze geordend; ook de beschikking der ouders over een vrije portie. Deze inperkingen van het natuurlijke erfrecht behooren echter niet, evenmin als het heffen van successierecht, het wezen der erfopvolging aan te tasten, zeker niet deze in de rechte lijn. Dat in exceptioneele gevallen een kind zelfs geheel zou onterfd worden, behoeft niet tegen de natuurlijke wetmatigheid in te druischen, ook al is het in het Nederlandsche recht uitgesloten. Er schijnt ook een natuurlijke behoorlijkheid te bestaan t.o.v. erflating binnen dezelfde familie, zelfs wanneer de rechte linie ontbreekt, maar hier zijn bij eiken redelijken grond afwijkingen en inperkingen toelaatbaar, des te eer naarmate de verwantschap verder gaat dan den eersten graad.

Ethisch bezien is de plicht tot erflating aan de kinderen eisch der ouderliefde en ouderzorg, niet nog der strikte rechtvaardigheid. Hieruit volgt, dat beschikkingen, die daartegen in gaan, voorzoover het de legale portie betreft (voor het overige toch zijn de ouders vrij), wel afkeurenswaardig zijn en bovendien aanvechtbaar, maar dat degene, die ervan zou profiteeren, niet onrechtvaardig handelt, tenzij na uitspraak van den bevoegden rechter.

Weve

< >