Magnus Felix, Christelijk dichter en prozaschrijver; * 473 of 474, waarsch. te Arles, ✝ 521. E. werd ca. 494 diaken in Pavia, ging 496 naar Milaan, waar hij spoedig als schrijver en dichter op den voorgrond trad en leeraar der rhetorica werd.
Omstreeks 613 bisschop van Pavia; maakte 515 en 517 deel uit van gezantschappen van paus Hormisdas naar het hof van Constantinopel om een eind te maken aan het → Acaciaansche Schisma, waarin men niet slaagde.Werken: proza: brieven ; Leven van bisschop Epiphanius van Pavia en van S. Antonius van Lerins; een werk inzake het Laurentiaansche schisma in Rome en een Panegyricus voor Theodorik den Grooten; Concinnatio didascalica, een gedeeltelijk poëtische opwekking tot hoogere studie; Eucharisticum de vita sua, een auto-biographische schets; een aantal redevoeringen; twee zegeningen van de Paaschkaars. Poëzie: gelegenheidsgedichten ; 12 hymnen op martelaren en andere heiligen; 151 epigrammen. Vooral in zijn gedichten, waar hij Vergilius, Horatius, Ovidius, Terentius e.a. volgt, is hij meer profaan dan Christelijk.
Uitg. en lit.: zie Bardenhewer, Gesch. d. altkirchl. Literatur (V 1932, 236-246).
Franses.