Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Eileider

betekenis & definitie

(oviduct, gonoduct) is het kanaal, dat de rijpe eieren uit den eierstok opneemt en buiten het lichaam of naar de baarmoeder (uterus) voert. Bij vele ongewervelde dieren zijn het kanalen, die rechtstreeks de eieren van den eierstok wegvoeren.

Bij de gewervelde dieren komen de eieren meestal eerst in de lichaamsholte en worden dan in een trechtervormige verwijding van den e. opgevangen, die behalve bij de zoogdieren met de uitscheidingsorganen in de → cloaca uitmondt. Bij reptielen en vogels zijn de e. sterk gekronkelde kanalen, waarvan de wand talrijke klieren bezit, die vooraan het eiwit om den dooier afzetten en achteraan de substantie leveren voor de hoorn- of kalkschaal (→ Ei).

Bij de vogels is in verband met het verdwijnen van den rechter eierstok ook de rechter e. verdwenen. Ook bij den mensch zijn de e. (trompetten of tubae fallopiae, en hiermede komen die der zoogdieren hoofdzakelijk overeen) in natuurlijke ligging gekronkelde kanalen, waarvan het eene einde in de buurt van den eierstok zich tot een trechter verwijdt, waarvan de rand met talrijke franjes is omgeven; het andere einde mondt in de baarmoeder uit.

Bij de bevruchting zwellen door een grooten bloedtoevoer de e. op en spannen zich, terwijl de franjes van den trechter zich over den eierstok buigen om het rijpe ei op te vangen en dit over te geven aan den eileider, die het naar de baarmoeder voert. Willems. Eileiderzwangerschap, de meest voorkomende vorm van → bui tenbaarmoeder lijke zwangerschap, nl. die waarbij het ei zich in den → eileider heeft vastgehecht.

< >