Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 01-04-2019

Baarmoeder

betekenis & definitie

Baarmoeder - een hol, peervormig orgaan, waarvan de wand hoofdzakelijk uit spierweefsel is opgebouwd. De lengte van de holte in het orgaan bij de v r o u w bedraagt 7—9 cm.

Aan het orgaan onderscheidt men twee gedeelten: het baarmoederlichaam en den baarmoeder hals. De holte in den baarmoederhals is als een fijn kanaal, dat overgaat in de holte van het baarmoederlichaam. Deze holte is min of meer driehoekig en in deze holte ontwikkelt zich bij den mensch de vrucht. Van binnen is de holte, zoowel in het lichaam als in den hals, bekleed met een dun slijmvlies. In het slijmvlies van het baarmoederlichaam voltrekt zich het proces der menstruatie, in dat slijmvlies nestelt zich bij zwangerschap het bevruchte ei (zie Zwangerschap).

De baarmoederhals puilt uit in de scheede (zie Vagina), zoodat de holte der baarmoeder in directe verbinding staat met de vrije ruimte van de scheede. In het bovenste en breedste gedeelte der baarmoeder monden aan de zijdelingsche hoeken de eileiders. Aan de buitenzijde is het baarmoederlichaam bijna geheel bedekt met buikvlies. De baarmoeder is bij de vrouw gelegen in het centrum van het bekken en wel op zoodanige wijze, dat het baarmoederlichaam ten opzichte van den baarmoederhals geknikt naar voren ligt.

Men noemt deze ligging de anteflexie van de baarmoeder. De vorm en grootte der baarmoeder bij verschillende dieren verschillen vaak in sterke mate van die bij de vrouw. A. v. Rooy.

< >