Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Driehoeksmeting

betekenis & definitie

1° In de meetk. is de d. of trigonometrie (vlakke) de toepassing der → goniometrie op vlakke fig. Voor berekeningen in een rechthoekigen driehoek ABC (fig. 1) dienen formules, die onmiddellijk volgen uit de definities der goniometrische verhoudingen, zooals bijv. a = csinA = c cos B.

Voor berekeningen in een scheefhoekigen driehoek ABC (fig. 2) worden vooral de drie vlg. regels gebruikt: sinusregel: a/sinA = b / sin B = c / sin C; cosinusregel: a2 = b2 + c2— 2 bc cos A; tangensregel: (a+b) : (a—b) = tg 1/t (A + B): tg Vi (A-B).Voor spherische trigonometrie, zie → Boldriehoeksmeting.

Lit. : P. Wijdenes, Leerboek der gon. en trig. (41932); D. P. A. Verrijp, Leerb. der gon. en vlakke trig. (41929). v. Kol

2° In de geodesie is de d. of triangulatie een methode om een gebied in kaart te brengen door het geheel met een net van driehoeken te overdekken. Men meet één basis (→ Basismeting) en verder slechts hoeken. Ter controle wordt soms een tweede basis gemeten. Bij groote netten moet de kromming der aarde in rekening gebracht worden, anders berekent men het net met behulp der gewone trigonometrische formules. Aangezien de hoeken niet volkomen nauwkeurig zijn gemeten, moet vóór de berekening het net vereffend worden, d.w.z. de fouten op de waarschijnlijkste manier verdeeld. Men gebruikt hierbij de volgende eigenschappen: de som der hoeken in iederen driehoek moet 180° zijn, de som van alle hoeken om één punt moet 360° zijn en ten slotte moet, indien men, uitgaande van één zijde van het stel driehoeken om één punt, met de bekende hoeken alle overige zijden berekent, de berekende waarde voor de zijde waar men van uitgegaan is met de uitgangswaarde overeenkomen. Dit ligt besloten in den eisch, dat de som van de sinussen der rechterbasishoeken van alle driehoeken om één punt, gelijk moet zijn aan de som der linkerbasishoeken (resp. a en b in de teekening, bij P). Is een tweede basis gemeten, dan moet ook hiervoor de waarde, die uit de hoeken en de lengte van de eerste basis volgt, gelijk zijn aan de gemeten lengte. Eventueele afwijkingen worden volgens bepaalde regels verdeeld. De d. is de basis voor de karteering van een land; gewoonlijk legt men eerst een driehoeksnet met groote zijden (20—50 km, indien noodig, bijv. ter overbrugging van zeeëngten, grooter), het hoofddriehoeksnet. Dit wordt zeer nauwkeurig gemeten; de ligging der punten van dit net is bijv. in Nederland niet meer dan 2 tot 4 cm fout. Hierop aansluitende wordt een dichter net van kleinere driehoeken gelegd, het secundaire driehoeksnet, dat dan de aanknoopingspunten voor de detailmetingen biedt. Als hoekpunten van de netten kiest men hooggelegen punten, als torens, bergen, enz.; waar die ontbreken, worden kunstmatige bakens geplaatst. Men kiest zooveel mogelijk driehoeken, die vrijwel gelijkzijdig zijn; al te scherpe hoeken worden vermeden.

De d. van Nederland is in 1928 voltooid, begonnen in 1885, ter vervanging van een d. van generaal Krayenhoff in het begin van de 19e eeuw. In België is men in 1922 eveneens aan een herziening begonnen. In Ned. Indië is de d. van Java en Sumatra voltooid, Celebes is aan den gang. De organen voor de d. in deze landen zijn resp.: de Rijkscommissie voor graadmeting en waterpassing, het Comité national de géodésie et de géophysique en de Topographische Dienst van Ned. Indië.

De gegevens van de d. dienen behalve voor karteeringswerkzaamheden tevens als grondslag voor de → graadmeting, d.w.z. ter bepaling van den vorm der aarde (→ Aarde). Hiertoe wordt van een aantal punten van het driehoeksnet tevens de astronomische plaatsbepaling uitgevoerd.

Lit.: Ch. Schols, Landmeten en waterpassen (91919, 150-164 en 174-188). Jong Driehoeksmossel (Dreissena of Dreissensia polymorpha), zoetwatermossel, die behoort tot de familie der Dreissensiidae, orde der Protoconcha. Zij wordt tot 4 cm lang. De schaal is aan den top toegespitst en daardoor eenigszins driehoekig; vaak vertoont zij een dwarse streping. De d. hecht zich vast met door den voet afgescheiden byssusdraden en vormt zoo trossen, evenals de zeemossel. Merkwaardig is de snelle verbreiding dezer dieren, die een eeuw geleden alleen in Zuid-Rusland voorkwamen en geleidelijk door de scheepvaart over geheel Europa werden verspreid, tot in Engeland toe.

De d. is algemeen in rivieren, kanalen en plassen, en komt ook in brakwater voor, echter niet in zeewater. In het najaar worden de byssusdraden afgeworpen en zoekt het dier den bodem op om in het voorjaar weer op te stijgen en zich vast te hechten aan palen, scheepswanden e.d. M. Bruna Driehoeksnetten → Driehoeksmeting (2°).

< >