Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Drenkeling

betekenis & definitie

Hulp. Als de drenkeling uit het water gehaald is, maakt men eerst kleedingstukken, die hals of borst drukken, los.

Men legt hem dan met den buik op de knie van den helper, zóó dat het hoofd het laagst is, drukt flink op den rug om het binnengedrongen water te verwijderen; past bij ademhalingsstilstand kunstmatige → ademhaling toe. Ademt de drenkeling, dan ontdoet men hem van zijn natte kleeren, droogt hem af en brengt hem zoo spoedig mogelijk in een warm bed. Krekel Drente (zie kaart en pl.), provincie in het N.O. van Nederland; opp. 2 663 km,2 ruim 222 000 inw., waarvan ca. 141 000 Ned.

Hervormd, 32 000 Geref. 13 500 Kath., 1 650 Isr. en 25 000 tot geen kerkelijke gezindte behoorend. De provincie grenst aan Groningen, Friesland, Overijsel en aan het Duitsche Rijk.

Een tot de provincie behoorend afgescheiden district ligt in Overijsel en draagt den naam Dingstede.A) Opbouw

De „Rijksopsporing van Delftstoffen” toonde te Zuid-Barge op een diepte van 422,5 m als oudste bekende grondsoort van Drente aan grijsachtig wit schrijfkrijt behoorende tot het Senoon, d.i. de bovenste afdeeling van de Krijtformatie. Te Koevorden werd op een diepte van 318 m de onderste afdeeling van het Senoon aangeboord, de zgn. Emscher. Te ZuidBarge werd de boring gestaakt op 504 m. De kans in Drente steenkool op bereikbare diepte te vinden, is, gezien de ligging der hierboven genoemde lagen uiterst gering geworden.

Na de afzetting der krijtlagen werden in de ondiepe, rustige zee, die daarna boven Drente gegolfd moet hebben, kleien zandachtige lagen afgezet, die, naar men rekent, behooren tot het Palaeoceen en Eoceen, de vroegste afdeelingen van het Tertiaire tijdvak der aardgeschiedenis. In de volgende, derde, periode van het Tertiair werden weer zandige en kleiachtige sedimenten gedeponeerd. In de vierde en vijfde periode (Mioceen en Plioceen) moet Drente land geweest zijn, zij het dan ook dat het een kustgebied was, waar door rijzen of dalen van den bodem dan eens rivier dan weer zeesedimenten werden neergelegd. In het begin van den Diluvialen (= Pleistocenen) tijd trok de zee zich steeds meer naar het N.W. terug. De rivieren deponeerden, na fijne zanden kleilagen, grovere zanden grintafzettingen, die in den tegenwoordigen tijd de reservoirs vormen, waaruit het drinkwater wordt opgepompt.

Terwijl dit vroeg-Diluviale materiaal in hoofdzaak werd aangevoerd door de van het Zuiden komende rivieren, vindt men in den vorm van kleine keitjes, die duidelijk van Noordelijke afkomst zijn, al een spoor van het naderende landijs. De afgeronde en afgevlakte vorm dezer keitjes leert ons, dat ze door stroomend water, nl. het smeltwater van den naderenden gletsjer, moeten zijn aangevoerd. De jongste praeglaciale lagen (= voorafgaande aan de afzettingen van den gletsjer) zijn weer fijner. Dan volgen de keileem, het keizand en steenpakking, de laatste een restant van uitwaaiing en uitspoeling, waardoor de leemige en zandige bestanddeelen weggevoerd werden. De keileemlaag is zeer verschillend van dikte; bij Zuidlaren ca. 1 m, bij Koevorden 0,5 m. Op andere plaatsen ontbreekt keileem of ze duikt enkele tientallen meters weg.

Ten O. van den Hondsrug is ze afwezig, waarschijnlijk weggenomen door een rivier, die er later weer afzettingen deponeerde. De geul, door erosie en misschien ook door verzakking ontstaan, werd opgevuld met zand, klei en veen. In het Noorden is tot aan de Drentsche grens in deze laagte zeeklei aanwezig, die behoort tot de zgn. Eemlagen.

De werking van het ijs deed in Drente een grondmoreenenlandschap ontstaan, hier en daar met fluvioglaciale afzettingen, sandr geheeten, bedekt, vooral in midden-Drente, waar het „Drentsch Plateau” ontstond, waartoe het Ellertsveld behoort. De Hondsrug, al voor de komst van het ijs een rug, door den gletsjer opgestuwd, zooals plaatselijk blijkt, bevat een kern van Zuidelijke afzettingen, bedekt met een min of meer dikke laag van keileem, keizand en steenpakking. Postglaciale rivieren, die dit landschap versneden, gaven het, met de latere Alluviale afzettingen omgeven, het tegenwoordige karakter. Vooral de wind wijzigde, en wijzigt nog, het landschap. Zandverstuivingen, fossiel en recent, komen in Drente voor.

Van de Alluviale vormingen zijn de belangrijkste de groote venen, die zich vormden in de dalen, ontstaan door het postglaciale smeltwater. In hoofdzaak hebben deze moeilijk over te trekken venen de grens van Drente bepaald. Langs de tegenwoordige riviertjes werd in de ondiepe, maar breede dalen een soort overgangsveen afgezet, dat meest in gebruik is voor veeteelt. Ook beekklei komt voor.

B) Hoogte en afwatering

Het midden van Drente vormt een plateau (het Ellertsveld) met een hoogte van ca. 15 m boven N.A.P. De Oostrand van dit plateau wordt gevormd door den Hondsrug, een langgestrekten Z.Z.O. naar het N.N.W. verloopenden rug, die weinig helt naar het Westen, maar naar het O. een duidelijken rand vertoont. In het Z. deel is maar op enkele plaatsen, bijv. bij Emmen, een duidelijk heuvellandschap te constateeren. In het N. tusschen de dalen van Hunze en Drentsche Aa valt het heuvelachtige karakter meer op. Het hoogste punt ligt benoorden Emmen (32 m). Naar het N. toe neemt de Hondsrug in hoogte af. De stad Groningen ligt op de Noordpunt.

Midden door de provincie en midden door het Ellertsveld loopt de hoofdwaterscheiding in N.W. tot Z.O. richting. Noordwaarts vloeien de riviertjes Peizerdiep, Eelderdiep, Drentsche Aa, Hunze of Oostermoersche Vaart, Mussel Aa en Ruiten Aa, alle door sluizen afgescheiden van het buitenwater. Behalve door deze riviertjes vloeit water Noordwaarts af door het Noord-Willemskanaal. Peizeren Eelderdiep vereenigen zich tot Koningsdiep en voeren langs het Aduarderdiep hun water naar het Reitdiep. De waterstaatkundige toestand is in de Eelderen Peizermaden (made = weide) nog niet gunstig. In den winter staan groote stukken onder water. Met de regulatie is een aanvang gemaakt.

De Drentsche Aa, evenals de vorige ontstaan uit verschillende bronriviertjes, is in den benedenloop gekanaliseerd en voerde vroeger water naar het Reitdiep, tegenwoordig door het Eemskanaal naar Delftzijl, evenals de Hunze, waarvan de Westelijke bronrivier een dal breekt door den Hondsrug. Op de grens van Groningen stroomt de Hunze door het Zuidlaardermeer. De benedenloop, het Schuitendiep, watert af door het Eemskanaal.

Mussel- en Ruiten Aa snijden het Stadskanaal, dat ze van water voorzien. In Westerwolde vormen ze de Westerwoldsche Aa, die uitmondt door de Nieuwe Statenzijlen in de Dollart. Tot het afwateringsgebied dezer riviertjes behoort ook het Scholtenskanaal.

Naar het Zuiden wordt het water afgevoerd naar de voormalige Zuiderzee, nu IJselmeer geheeten. In het Westen is het Meppelerdiep de voornaamste afvoergeul, in het O. is dat het Koevordensch kanaal. Het Meppelerdiep ontstaat uit de Reest, grensrivier met Overijsel, het Oude Diepje, deels gekanaliseerd tot Hoogeveensche Vaart, Wold Aa met Koekanger Aa en Beilerstroom. De waterstaatkundige toestand laat ook hier, ten gevolge van de gebrekkige afwatering op het Zwartewater, veel te wenschen over.

Bij Koevorden komen samen het nu sterk gereguleerde Schoonebeeker Diep, het Loo- en Drostendiep met als bijrivier den Sleenerstroom. Het Drostendiep staat een gedeelte van het water af aan het Oranjekanaal en de Hoogeveensche Vaart, terwijl het Beneden-Loodiep de Hoogeveensche Vaart van het overtollige water ontlast. De Steenwijker Aa ontstaat uit de Wapserveensche Aa en het Vledderdiep en voert onder den naam van Steenwijkerdiep het overtollige water van het uiterste Westen van Drente naar het IJselmeer.

In verschillende van deze rivierdalen wordt stuwbevloeiing toegepast, waardoor in het voorjaar de groengronden onder water worden gezet. Het nadeel is, dat vaak het water niet voldoende afgevoerd wordt, waardoor de grond verzuurt.

Van de Drentsche kanalen werden de Hoogeveensche Vaart gegraven van 1623 tot 1631, de Smilder of Drentsche Hoofdvaart vóór 1780, de Witte Wijk ca. 1780, de Beilervaart in 1790, het Annerveensche Kanaal in 1770. Door de veenexploitatie werden na 1850 concessies verleend tot het graven van de Verlengde Hoogeveensche Vaart, het Oranjekanaal, Noord-Willemskanaal, Koevorden-Vechtkanaal, de Drentsche monden, het Stieltjeskanaal. Recent zijn het Scholtenskanaal en het Linthorst-Homankanaal. Alleen de Drentsche Hoofdvaart overschrijdt de waterscheiding. Het verdeelpunt ligt in het pand ten Z. van Assen.

C) Economische toestand

In 1931 was van den Drentschen bodem in gebruik als bouwland 70 553 ha, blijvend grasland 78 442 ha, tuingrond 1 855 ha, bosch 14 627 ha, terwijl 14 475 ha onvergraven hoogveen, 64 684 ha heide en zand en 1 584 ha zandstuivingen waren. De totale hoeveelheid woeste grond bedroeg 8 755 ha. Bouwland en tuingrond vermeerderden sedert 1833 met ca. 200%, grasland met bijna 50%, bosch met 250%, terwijl de woeste grond met ongeveer 50% afnam.

De ontginning der zandgronden geschiedde vaak, onder toezicht van de Heidemaatschappij, door groote ondernemers, o.a. oud-minister J. T. Cremer, Linthorst Homan, ’s Jacob. Rendabel zijn deze ondernemingen niet altijd, waarom aanbevolen wordt het ontginnen meer aan kleinere boeren in eigen bedrijf over te laten. Lager gelegen gedeelten worden meest tot grasland, hooger gelegen tot bouwland ontgonnen, hoewel de ligging ten opzichte van de Groningsche industriestreek, die stroo en aardappels vraagt, ook van invloed is. De ontginning tot bosch geschiedt meest door de Ned.

Heidemaatschappij en het Staatsboschbeheer, dat de houtvesterijen Emmen en Assen oprichtte. Na 1920 werd 5 500 ha naalden loofhout aangeplant. Bosschen vindt men vooral in de gemeenten Assen, Gieten, Hoogeveen, Eelde, Norg, Roden en Emmen.

1° Landbouw werd al in vroegen tijd uitgeoefend op de esschen, meestal hooggelegen vruchtbare plekken met keileem, die door de oudste bewoners werden bezet in de buurt van een rivierdal, dat de weidegrond werd voor het vee. Rogge is hier vanouds het broodkoren, al vermindert, relatief gesproken, de beteekenis tegenover aardappel en haver. Deze beide producten namen in beteekenis toe door de kunstmest. De zandboekweit met zijn wisselvallige opbrengst (nachtvorsten vernielden meermalen den oogst) nam sterk af.

Als veevoeder worden op het zandgedeelte, dat gemengd bedrijf kent, verbouwd knollen, spurrie, serradella en lupine. De bittere lupinesoorten dienen als groenbemesting. De gemiddelde grootte der bedrijven is ongeveer 10 ha; 55% der boeren is eigenaar.

In de veengemeenten vertoont de landbouw een eenigszins ander beeld. Onder invloed der aangrenzende Groninger veenkoloniën worden in de Oostelijke streken veel stroogewassen en aardappelen verbouwd, welk laatste product ook in de Drentsche gebieden tot aardappelmeel vermalen wordt. De aardappelopbrengst per ha gaat 400 hl te boven. Drente staat wat fabrieksaardappels betreft bovenaan. De stroogewassen zijn in hoofdzaak rogge, haver en zomergerst. Suikerbieten worden in de venen ook verbouwd, maar door de geringe veeteelt kan niet steeds het bietenloof productief gemaakt worden.

Tuinbouw. Deze komt in Drente op. Boomen heesterteelt vindt men in Gieten, Assen, Sleen en Hoogeveen. De nabijheid der stad Groningen deed bij Eelde een tuinbouwgebied ontstaan. Het Rijk steunt door het oprichten van tuinbouwcursussen en het aanleggen van proefvelden.

2° Veeteelt. Doordat de nadruk thans ligt, wat het zandgedeelte der provincie betreft, op de veeteelt, werd sedert de tachtiger jaren de verhouding van bouwen weiland gewijzigd ten gunste van het laatste. Het Drentsch gemengde bedrijf ontvangt naast opbrengst van melkvee, varkens en kippen ook inkomsten uit den verkoop van consumptie-aardappels en de leverantie van stroo aan de Groninger stroocartonfabrieken.

De runderteelt was van ouds gebonden aan de stroompjes en neemt dus van het midden naar de randgebieden toe. De gemeenten Eelde, Peize, Roden, Dalen, Dwingeloo, De Wijk zijn echte veeteeltgebieden. De oprichting der zuivelfabrieken (in 1932 waren er 57 coöperatieve en 1 niet-coöperatieve) stuwde de productie in moderne richting. Kaas wordt, met uitzondering van enkele fabrieken (bijv. Borger en Roden), niet gefabriceerd. De varkensteelt, die steunt op de runderteelt en de aardappelproductie in Drente, gaf aanleiding tot het ontstaan van belangrijke exportslagerijen te Assen, Gieten, Hoogeveen, Meppel, Koevorden; gedeeltelijk coöperatief.

De paardenteelt is in Drente belangrijk. Oorspronkelijk werd het Friesche ras geteeld. Het Oldenburger en in den laatsten tijd ook het Belgische ras vinden steeds meer ingang. Drukke jaarmarkten zijn Rolde en Zuidlaren,waar cle kleistreken van Noord-Groningen zich voorzien van paarden. De schapenteelt is door de ontginning sterk afgenomen; van 1910 tot 1921 met 34%. Het heideschaap neemt af.

Belangstelling bestaat voor het Friesche melkschaap of voor het Texelsche ras. De bijenteelt (markt te Beilen) neemt ondanks het verminderde heideoppervlak toe; hetzelfde is het geval met de pluimveeteelt. Een opgewekt vereenigingsleven valt te constateeren; men legt zich wat de veeteelt betreft toe op de bestudeering van de voedingsleer, melkcontrôle, verhooging der productie; een bond van onderlinge veefondsen is opgericht.

3° Vervening. De hoogveencomplexen, die Drente zoo goed als ontoegankelijk maakten, zijn nu grootendeels ontgonnen. Echt natuurlijk veen is in Drente niet meer aanwezig.

Voordat men overging tot de moderne vervening werd vroeger toegepast de veenbrandcultuur, waarbij door het verbranden der bovenste veenlaag een eenigermate geschikte bodem verkregen werd voor boekweit. Deze veenbrandcultuur is thans verboden. De oudste veenontginning ging uit van de nabij-gelegen Diluviale dorpen. Toen het veen als brandstof handelswaarde kreeg en de ondergelegen bodem geschikt bleek voor landbouw werd de vervening systematischer beoefend, vooral toen kapitaalkrachtige personen voorgingen, als jhr. Roelof van Echten, die het veen bij Hoogeveen aansneed (ca. 1650). Smilde ontstond ca. 1600, terwijl het Z.O. van Drente en de Drentsche monden eerst na 1800 ontgonnen werden.

De huidige stelselmatige vervening is gebonden aan voorschriften; het welslagen is afhankelijk van een weloverwogen plan. De Provinciale Staten houden toezicht op de vervening, wat betreft de verkaveling in perceelen, den aanleg van kanalen, bruggen en sluizen. Het provinciaal reglement bepaalt, dat minstens ½ m van de bovenste laag, het zgn. bonkveen, bewaard moet blijven om daarmee den ondergrond geschikt te maken voor bouwgrond. Mest (vroeger compost, nu kunstmest) wordt in groote hoeveelheden toegevoegd.

Zoo volgt dus de landbouwer den vervener op. Agrarische bedrijven vestigen zich, de kleinere van tot eenigen welstand gekomen veenarbeiders, de grootere van kapitaalkrachtiger vreemdelingen.

Het centrum der veenafgraving ligt in de gemeente Emmen, waar groote eigenaren en maatschappijen in de tweede helft der 19e eeuw tot ontginning overgingen. De Groninger industrieel J. E. Scholten liet hier het naar hem genoemde kanaal graven, waaraan de veenkolonie Klazienaveen (genoemd naar zijn moeder Klaziena Sluis) ontstond. Behalve een turf strooiselfabriek vindt men hier een noritfabriek. In de gemeente Emmen ontstonden ook de veenkoloniën Nieuw’-Amsterdam, genoemd naar een aantal Amsterdamsche ontginners, Erica, genoemd naar de gelijknamige heidestruik, Emmer-Compascuum, Emmer-Erfscheidenveen, Oranjedorp en Barger-Compascuum.

In de oudere veenkoloniën, als Hoogeveen, Smilde, Nieuw-Buinen, is na de vervening en den landbouw het derde stadium ingetreden, nl. dat der industrie, die deels haar grondstoffen vindt in de veenkoloniën zelf, bijv. de turf en de aardappelen.

Coöperatieve aardappelmeelfabrieken vindt men te Smilde, Nieuw-Amsterdam, N.V.’s te Gasseltemijeveensche Mond en te Nieuw-Buinen. Deze laatste plaats heeft bovendien glasfabrieken. Door de aardappelmeelfabrieken is de helft der dalgronden, d.i. de bouwgrond, die na de veenontginning overblijft, in gebruik voor aardappels, de rest voor haver, rogge en zomergerst. Frederiksoord, gesticht door de Maatschappij van Weldadigheid, en Veenhuizen met zijn bedelaarsgestichten vertegenwoordigen een bijzonder type van veenkoloniën.

De nood onder de veenarbeiders is gestegen door de huidige crisis, waarin de turf als brandstof zelfs in de venen niet meer met steenkool kan concurreeren.

4° Industrie. Behalve de in de veenkoloniën genoemde industrieën bezit Drente niet veel fabrieken. De ongunstige ligging, het gebrek aan hulpbronnen en kapitaal, misschien ook gebrek aan durf en ondernemingszin kunnen dit verklaren. Meppel bezit naast rijwielindustrie de Kon. Pharm. fabrieken van Brocades-Stheeman en Pharmacia, Emmen een cementwarenfabriek, Koevorden een aardappelmeel- en kartonfabriek, Hoogeveen een aluminiumen blikfabriek en een metaalwarenfabriek.
5° Handel. Deze beteekent in Drente niet zoo heel veel. Meppel is, behalve als plaatselijke markt voor vee en veeteeltproducten, de in voerplaats voor een deel van Drente voor koloniale producten, meest aangevoerd uit Amsterdam. Koevorden, Hoogeveen, Emmen en Assen hebben eveneens plaatselijke beteekenis voor den afzet van vee, evenals de jaarmarkten van Rolde, Norg, Zuidlaren (voor paarden vooral), maar de handelsplaats voor meer dan de helft van Drente is toch Groningen.
D) Verkeer. De afgeslotenheid van het oude landschap, dat van het Zuiden af alleen toegankelijk was bij Koevorden en Steenwijk, een enkele maal bij Rouveen en in het Westen bij Bakkeveen, was oorzaak, dat als verkeerswegen alleen zandwegen in gebruik waren. Handelswegen liepen via Koevorden over den Hondsrug naar Groningen; van Zwolle liep in de 18e eeuw een handelsweg over Staphorst, De Wijk naar Beilen en Assen. De harde wegen dateeren uit de 19e eeuw. De eerste straatweg, langs de Drentsche Hoofdvaart, verbond Zwolle, Meppel, Assen, Groningen. De talrijke veenkoloniale kanalen vormen uitmuntende verbindingswegen voor massagoederen. De eerste spoorweg dagteekent van 1 Mei 1870. Meppel, Hoogeveen, Assen, Groningen werden toen bij het spoorwegnet aangesloten. De lijn Assen-Stadskanaal volgde in 1905, de lijn Stadskanaal-Koevorden in 1915. De lijnen der Dedemsvaartsche tramwegmaatschappij, van den Drentschen stoomtramweg, de tramlijn Groningen— Drachten, de tramlijn Meppel—Assen ontsloten groote stukken voor het verkeer. Het vliegveld te Eelde, aangelegd voor de stad Groningen in hoofdzaak, bebeteekent ook voor Drente ontwikkeling in modernen zin.
E) Bevolking. Drente behoort stellig tot de oudst bewoonde gedeelten van Nederland. Sporen van een Mesolithische cultuur zijn aangetoond, terwijl op hooge en droge plekken de overblijfselen gevonden zijn van een Neolithische bevolking, die waarschijnlijk reeds deed aan veeteelt en akkerbouw. De Hunebedbouwers, die ca. 2 000 v. Chr. hier gewoond hebben, kwamen waarschijnlijk uit het Oosten (aantal hunebedden 54, de meeste op den Hondsrug met centrum de gemeente Borger). Na de Hunebedbouwers kwam waarschijnlijk een ander prae-historisch volk, dat de koepelgraven bouwde, waarin aardewerk gevonden wordt, dat getuigt van meer kunstvaardigheid. Misschien ook bleven de Hunebedbouwers, doch veranderde hun wijze van begraven. Later komen de Saksen, die waarschijnlijk bij Koevorden binnendrongen.

Al vroeg moet de bodem verdeeld geweest zijn onder verschillende groepen der half nomadiseerende stammen. Deze familiegroepen, die pas langzamerhand tot landbouw overgingen, waren waarschijnlijk 6 in getal, wier gebied de dingspelen gevormd hebben. Later werden deze dingspelen in marken verdeeld. De rechtspraak werd echter niet aan deze onderdeelen toebedeeld, maar deze bleef bij het dingspelgerecht of goorspraak. Langzamerhand ontstond in de marken een economische eenheid met geringe maatschappelijke arbeidsdeeling. Het eerst werd waarschijnlijk het bouwland particulier bezit, daarna de groengrond.

Maar het heeft tot aan het eind der 19e eeuw geduurd voor ten gevolge der markewet (1886) de heidevelden verdeeld werden. Het gebruik van kunstmest heeft die ontwikkeling bevorderd. Eeuwen lang zat de Drentsche bevolking zelfgenoegzaam opgesloten achter de veenmoerassen, totdat deze gingen wijken en veranderd werden in nieuw cultuurland, met een nieuwe bevolking, zelfbewust, energiek en ondernemend. De meesten zijn afkomstig uit Friesland, Groningen, Oost-Friesland, Hannover en Munsterland. Tegenover de Drenters ontstond de bevolking der Veenkers, met een andere taal, andere gewoonten en ten deele een anderen godsdienst. De meeste Katholieken wonen in de venen. In de Hondsruggemeenten staat het zandgedeelte meest tegenover het veengedeelte.

De huizenbouw is in het oude gedeelte het Saksische halletype, in den loop der tijden gewijzigd en gemoderniseerd. In het veenkoloniale gedeelte vindt men het Groninger type, dat zich meer leent voor een eenzijdig georiënteerd bedrijf en door het type de herkomst der eigenaars verraadt.

De afgeslotenheid, het op elkaar aangewezen zijn, hebben op de dorpen sterke onderlinge banden doen ontstaan. Veel vrijwillige diensten zijn nauwkeurig geregeld door ongeschreven wetten, die niet ongestraft zullen worden ontdoken. Onderlinge hulp komt algemeen nog steeds voor bij sterfgevallen, verhuizingen, huizenbouw, in vroegeren tijd bij het spinnen. De moderne techniek heeft aan het laatste een eind gemaakt.

F) Bestuur. In afwijking van de andere provincies bezit het college der Gedeputeerde Staten in Drente slechts 4 leden. Drente ressorteert onder het gerechtshof te Leeuwarden. Assen bezit een rechtbank.
G) Onderwijs. Gymnasiaal onderwijs wordt alleen gegeven in Assen. Een H.B.S. met 5-jarigen cursus hebben Assen, Meppel, Hoogeveen en Koevorden. Tuinbouwonderwijs wordt o.a. gegeven aan de Gerard Adriaan van Swietenschool in de kolonie Frederiksoord, een stichting van de Maatschappij van Weldadigheid.
H) Statistieken.
1° Grootte en aantal der landen tuinbouwbedrijven in 1930 in de prov. Drente.

Grootte (in ha) Aantal Bedrijven in eigen exploitatie (in %) Opp. in eigen expl.

(in %)

1—5 7.749 54,9 52,8
5—10 4.484 56,0 53,6
10—20 3.748 56,2 53,9
20-50 1.419 48,6 47,8
50—100 40 60,0 56,8
100 en meer 6 83,3 87,2

Totaal 17.446 54,8 52,5

2° Indeeling in 1931 van de totale oppervlakte.

Bouwland . . 26,6 % Bosch . . . 5,51% Grasland. . . 29,57% Woeste grond 33,01% Tuingrond. . . 0,70%

3° Bevolkingsaanwas van 1865 tot 1924 in de Drentsche gemeenten.
a) Toename beneden 100%:
77,82% . 79,84%

Dalen . . . 8,00% Rolde . . . . 72,98% Diever . . . 70,26% Ruinen . . • 48,88% Dwingelo . . 75,94% Ruinerwold. . 95,63% Gasselte . . 83,52% Smilde . . 23,01% Gieten . 71,15% Yledder. . • 12,93% Havelte . . 51,20% Wijk . . . . 60,73% Hoogeveen . 35,48% Zuidwolde . . 78,13% Meppel . . 72,30% Zweeloo . 71,90% Nijeveen . . 14,33%

b) Toename van 100—200%:

Beilen . . . 112,54% Oosterhesse- len. . . . • 143,81% Borger . . . 130,95% Roden . . . . 127,33% Eelde . . . 107,20% Sleen . . . . 130,50% Fries . . 127,45% Westerbork . 113,35% Koevorden . 175,49% Zuidlaren . 144,83%

c) Toename boven 200%:

Assen . . . 226,54% Odoom . . . 380,51% Emmen . . 1 067,97% Norg verminderde met 15,88% (door vermindering van de gesticlitsbevolking te Veenhuizen).

Gemiddelde aanwas in de provincie bedroeg 132,7%.

Lit. : R. Schuiling, Nederland (I 61934); Verslagen en mededeelingen v. d. directie v. d. landbouw (1932); J. Visscher, Das Hochmoor von Süd-Ost Drente (1930); A. Hallema, De prov. Drente in cijfers (Tijdschr. Econ.

Geogr., 1927); G. J. A. Mulder, Drente (gedenkb. Schuiling, 1924); J. F. Steenhuis, Bijdrage tot de kennis van den dikmalen ondergrond van Drente en Friesland (acad. diss. 1916). Nijenhuis

I) Geschiedkundig.
1° Profaan. Voor de alleroudste bewoning van D., zie onder E) in dit art. Omstreeks den tijd van Christus’ geboorte woonden hier Protosaksische stammen, van wie hoogstwaarschijnlijk ook de houten wegen (veenbruggen) zijn, die door het veen zijn aangelegd, en waarvan nu nog overblijfselen worden gevonden, o.a. bij Valthe. Op enkele plaatsen woonden ook Friezen, doch sinds de 5e eeuw bestaat het hoofddeel der bevolking uit Saksers (vgl. Holwerda, Nederland’s vroegste geschiedenis, 21925). Dit alles behoort tot de praehistorie.

Pas in de 9e eeuw wordt in historische bronnen van D. gewag gemaakt. Het komt dan voor als graafschap van het Duitsche Rijk. Keizer Hendrik II beleende in 1024 Adelbold, den bisschop van Utrecht, met het grootste gedeelte hiervan. Het werd in naam van den bisschop bestuurd door een gemachtigde, die te Koevorden zetelde (kastelein of slotvoogd), maar zich dikwijls onafhankelijk gedroeg. Meer dan eens gaf dit aanleiding tot krijgstochten van den bisschop tegen de Drentenaren, die meestal hun slotvoogd steunden. D. deelde in de rampen van de onlusten der 15e eeuw, waarbij Utrecht en Gelre elkander het bezit van Drente en Groningen betwistten.

In 1522 maakte Karel van Gelre zich van D. meester, doch toen in 1528 Sticht en Oversticht (tot welk laatste D. behoorde) aan Karel V werden afgestaan, erkenden in 1536 de Staten van Drente dezen als hun erfelijken heer. Daar Maurits het landschap in 1594 op de Spanjaarden had moeten veroveren, werd het niet als gelijkwaardig stemgerechtigde in de Unie opgenomen, ondanks de pogingen daartoe meermalen door de Drentsche Staten aangewend. Overigens voerden deze in zake politie, justitie (hoogste rechtsmacht de „Etstoel”) en financiën onafhankelijk het bewind en droegen bij in de gemeene lasten der Republiek der Zeven Provinciën (1%). De Staten bestonden uit twee leden: de ridderschap met één, de eigenerfden met twee stemmen. D. bleef verdeeld in zes dingspelen of schoutambten. Als stadhouder koos het gewoonlijk den titularis, die ook in Groningen en Friesland die waardigheid bekleedde.

In 1795 werd het een departement der Bataafsche Republiek, in 1798 vormde het met Overijsel en deelen van Friesland en Gelderland het departement van den Ouden IJsel, in 1806 werd het weder een afzonderlijk departement; tijdens de inlijving van Nederland bij Frankrijk vormde het met Groningen het departement van de Wester-Eems.

Sedert het bestaan van het Koninkrijk der Nederlanden (1813) maakt D. een provincie hiervan uit.

2° Godsdienstig. Het Christendom werd in D. het eerst gepredikt in de 8e eeuw door Angelsaksische missionarissen, onmiddellijk aansluitend bij het werk van St. Willibrord, nl. de H.H. Lebuinus, Marcellinus, en Willihadus. Kerkelijk behoorde het in de middeleeuwen tot het bisdom Utrecht. De Benedictijnen hadden er twee dubbelkloosters, St. Marie (te Ruinen) en Maria Magdalena (bij Ruinerwold), de Cisterciënsers een klooster Maria’s Kamp, waaruit Assen ontstaan is en waaraan waarschijnlijk de Maria-figuur in Drente’s wapen is ontleend. In 1560 kwam het onder het nieuw opgerichte bisdom Groningen. Na de verovering door Maurits werd hier, wel zeer tegen den zin der bevolking, het Calvinisme van bovenaf ingevoerd, hetwelk tenslotte het Katholicisme bijna geheel verdrong.

Sinds de opkomst der veenkolonies neemt het aantal Katholieken gestadig toe en zijn er verschillende nieuwe parochies opgericht. Toch blijven de Katholieken in D. een kleine minderheid vormen. Vgl. onderstaand staatje.

Jaartal Inwoners Kath.

1808 40.974 225
1855 84.552 3.421
1930 212.434 13.533

Lit. : Arch. v. d. Geseh. v. h. Aartsbisd. Utrecht (LIX 1934, 1 vlg.). Gorris

J) Taal.

In Drente worden drie dialecten gesproken:

1° Het → Groningsch, in de streken, aan Groningen grenzende;
2° Het → Stellingwerfsch, in het Westen;
3° het Drentsch in de rest, dus in het centrum en het Z.O.

Het Drentsch heeft in het Oosten den Hondsrug tot grens, in het Zuiden de Dedemsvaart in Overijsel. Het zijn alle drie West-Nedersaksische dialecten.

Lit.: A. Lesturgeon en R. Bennink Janssonius, Proeve van een woordenboekjen van den drenthschen tongval in Drenthsche Volks-Alm. (1844—’49); J. Pan, Verz. v. Dr. woorden en spreekwijzen, Dr. Volks-Alm. (1845, blz. 78); idem, Dr. woorden en spreekwijzen: A. de Jager, Arch. v.

Ned. Taalk. (I); J. Bergsma, Woordenb. bevattende Dr. woorden en spreekwijzen (1906); J. v. Ginneken, Handb. der Ned. Taal (21928). Weijnen Drentsch Californië Naam, naar analogie van het goudland Californië gegeven aan den Z.O. hoek van Drente, omdat daar een zeer groote hoeveelheid veen in het midden der 19e eeuw nog ter afgraving aanwezig was. De benaming is afkomstig van den schoolopziener H.

Boom, die herhaaldelijk deze streek bezocht. Nijenhuis Drentsche Aa Rivier in het N. van Drente, bezit twee bronrivieren, die van het Ellertsveld komen, nl. het Taarloosche en Gasterensche diep. Het Taarloosche diep ontstaat bij Zwiggelte (gem. Westerbork) ten N. van het Oranjekanaal op ong. 17 tot 19 m boven N.A.P. Achtereenvolgens heet het Amerdiep, Duurserdiep, Loonerdiep en Taarloosche diep. Het Gasterensche diep, dat stroomopwaarts Polderdiep en in het brongebied Andersche diep heet, vindt zijn oorsprong bij Grollo op ca. 18 m boven N.A.P.

Na de vereeniging dezer beide riviertjes heet het water achtereenvolgens Oudenmolensche diep, Schipborgsche diep, Westerdiep, Punterdiep en Hoornsche diep. De benedenloop is gekanaliseerd tot een deel van het 6e pand van het Noord-Willemskanaal.

Al het water tusschen de Drentsche Hoofdvaart in het W. en de Hunze, wordt zoover het Noordwaarts vloeit door de Drentsche Aa opgenomen. Groningen ontvangt gedeeltelijk uit de Drentschen Aa het drinkwater. Bij de Punt is een prise d’eau. Het water van de Aa liep vroeger langs de Westzijde van de stad Groningen naar het Reitdiep. Tegenwoordig loost ze op het Eemskanaal. Nijenhuis Drentsche Diep Riviertje ten O. van den Hondsrug en meer bekend onder den naam van Hunze of Oostermoersche vaart. Meestal heet het deel tusschen Zuidlaardermeer en het Winschoterdiep Drentsche diep.

< >