Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Donders

betekenis & definitie

1° Franciscus Cornelis, grootste Nederlandsche oogheelkundige; * 27 Mei 1818 te Tilburg,

♱ 24 Maart 1889 te Utrecht. Studeerde te Utrecht 1835—’40. Daarna militair arts, promoveerde te Leiden, werkte tot 1848 aan de militaire artsenschool te Utrecht en werd toen aan de univ. aldaar buiteng. hoogl., hoewel er geen vacature was, in anatomie en physiologie. Toen had hij reeds een grooten naam. Als physioloog was hij een der baanbrekers in Nederland en introduceerde nieuwe ideeën. In het begin veel microscopische en microchemische onderzoekingen.

In 1852 gewoon hoogleeraar; wijdde zich toen vooral aan de oogheelkunde, die destijds in Holland verwaarloosd werd. Met Helmholtz en von Graefe vormde hij het toppunt dier wetenschap. Richtte in 1858 het gasthuis voor ooglijders op. Donders heeft een groot aantal, vooral physiologische onderwerpen onderzocht. In 1866 werd hij professor in physiologie en opende hij een nieuw laboratorium. D. was oorspronkelijk Katholiek.

Lit.: E. C. van Leersum, Het levenswerk van F. C. D. (1932).

2° Petrus, Eerbiedwaardige, apostel der melaatschen in Suriname; * 22 Oct. 1809 te Tilburg (alwaar standbeeld van Maas 1926), ♱ 14 Jan. 1887 te Batavia (Suriname). Wever, knecht-student, priester 1841, missionaris in Suriname 1842, daar Redemptorist geworden 1866. Werkte zegenrijk onder Indianen, Boschnegers en vooral (sinds 1856) onder de melaatschen. Proces der Zaligverklaring ingeleid 14 Mei 1913.

Lit.: Kronenburg, De Eerbiedw. Petrus Donders (1925); Het Kath. Ned. 1813—1913 (II 1913); H. Eykemans, in: Xaveriana (1928); P. Boon, Het leven van P. Donders (1930).

< >