Anatomie - (Gr. anatemnein = opensnijden), ontleedkunde, kan beschouwd worden als een tak der morphologie en als inwendige morphologie gesteld worden tegenover uitwendige morphologie. Vandaar is theoretisch de a. de leer van den innerlijken bouw en vorm van het lichaam van mensch, dier of plant en practisch de onderzoeking hiervan door ontleding in zijn onderdeelen. Men spreekt van anthropotomie, wanneer van een mensch, van zootomie, wanneer van een dier, van phytotomie, wanneer van een plant het lichaam voorwerp van het anatomisch onderzoek is. Men kan de a. verdeden in:
1°algemeene a., welke de ontwikkelingsgeschiedenis en weefselleer omvat;
2°descriptieve of speciale a., wanneer het geldt de beschrijving van bepaalde onderdeelen of organen. Deze wordt onderscheiden in: a) osteologie of beenderenleer en chondrologie of leer der kraakbeenderen; b) syndesmologie of leer van den samenhang der beenderen, vooral in de gewrichten; c) myologie of leer der spieren; d) neurologie of leer van het zenuwsysteem; e) angiologie of leer van het vatensysteem; f) splanchologie of leer der ingewanden (spijsverteringsstelsel, ademhalingsstelsel, uitscheidend stelsel en geslachtsorganen).
3°topographische a. houdt zich bezig met de beschrijving van de ligging der organen in het lichaam of ten opzichte van elkander.
4°vergelijkende a. tracht door vergelijkende studie de verhoudingen van overeenkomende of homologe organen bij verschillende dieren of diergroepen te leeren kennen. Men spreekt van normale a., wanneer de onderzoekingen op de structuur van een gezond lichaam gericht zijn, en van pathologische anatomie, wanneer het betreft organen of onderdeelen, die ziekelijke afwijkingen vertoonen. In dit laatste geval spreekt men ook van chirurgische a. Geschiedt het anatomisch onderzoek met het ongewapende oog, dan spreekt men van macroscopische a., daarentegen van microscopische a., wanneer, om den fijneren bouw van de weefsels te leeren kennen, de microscoop ter hand genomen wordt. In de practische a. verstaat men onder sectie het openen van het lichaam en onder praepareeren het verder blootleggen en afzonderen der organen. Op deze wijze ontstaan anatomische praeparaten, die, zoo zij niet tegen bederf bestand zijn, in conserveerende vloeistoffen (alcohol, formol e.a.) of waar het microscopische praeparaten geldt, tusschen voorwerps- en dekglaasje in gelatine kunnen worden ingesloten en bij het anatomische onderricht worden gebruikt. Worden deze praeparaten in een bepaalde afdeeling of gebouw ondergebracht en in systematische orde en groepeering gerangschikt, dan spreekt men van anatomisch museum. Voor het anatomisch onderricht zijn behalve deze praeparaten ook modellen (vervaardigd van was, papier-maché e.a.) of anatomische platen, die bouw, ligging, verhoudingen der organen weergeven, van groot belang.
Historische ontwikkeling der a. In de oude geschiedenis vinden wij van Hippocrates (460 v. Chr.) vermeld, dat hij door ontleding kennis en inzicht in den bouw van het lichaam trachtte te verkrijgen. Van de medische school te Alexandrië (320 v. Chr.) wordt medegedeeld, dat aldaar de a. van het menschelijk lichaam werd beoefend. In het begin van het Christendom trad Galenus (131 n. Chr.) als voornaam anatoom op. Het is echter niet zeker, dat Galenus voor zijn anatomisch onderzoek zich van lichamen van menschen bediende; meestal wordt aangenomen, dat hij zijn praeparaten ontleende aan zoogdieren. Het werk van Galenus heeft lang als gezaghebbend gegolden. Na den val van het Romeinsche keizerrijk en den inval der barbaren schijnt een tijdlang de interesse voor de a. gering te zijn geweest. De voorstelling echter, die in voorgaande jaren in talrijke boeken werd neer- en overgeschreven, als zou in de M. E. de ontwikkeling der a. zijn onderbroken en tegengehouden tengevolge van verbodsbepalingen der kerkelijke overheid, zijn zeker onjuist. De a. heeft althans zeker een herleving gehad in de 10e eeuw, toen de medische school van Salerno reputatie genoot als de meest gezochte plaats voor allerlei kwalen.
In het midden der 11e eeuw was aan deze school een goed geregelde medische cursus en in ’t begin van de 12e eeuw vinden we hier voor medische studenten de a. als verplicht vak voorgeschreven. Later, in het midden der 13e eeuw, werd door Frederik II bepaald, dat de studenten de sectie van een menschelijk lichaam moesten bijwonen. Ook op andere universiteiten van Europa, o.a. te Montpellier, Parijs en Bologna, bestond een serieuze beoefening der menschelijke a. De beroemde demonstraties en secties op lijken door Hermondaville trokken stroomen van studenten uit heel Europa. De voorstelling, als zou het anatomisch onderzoek in de M.E. door de kerkelijke overheid verboden zijn geweest, berust op een verkeerd begrijpen van een decreet (1300) van paus Bonefacius VIII, die in zijn bul „De sepulturis” bepaalde: „Personen, die lijken opensnijden, ze op barbaarsche wijze koken, met het doel om de beenderen, die van het vleesch worden gescheiden, naar eigen land te vervoeren, om ze daar te begraven, zijn ipso facto geëxcommuniceerd.” Dat in dit decreet geen verbod schuilt tegen het beoefenen der med. a., maar tegen in dien tijd heerschende misbruiken, wordt op verschillende plaatsen aangetoond. Trouwens, een overzicht der geschiedenis over de geneeskunde van dien tijd laat ons duidelijk zien, dat dit decreet niet als een verbod der beoefening van de a. werd geïnterpreteerd. Een tiental jaren na het uitvaardigen van genoemde bul begint Mondino de Luzzi te Bologna met zijn openbare sectie op lijken van menschen, en niet op enkele lijken, zooals soms beweerd wordt, maar op zeer vele, zooals ons een tijdgenoot, Guy de Chauldiac, verzekert. In dien tijd bestond de verplichting secties op lijken te verrichten en iedere student moest gedurende zijn medischen cursus deelnemen aan de sectie van ten minste één lijk.
In zijn geschiedenis over de medicijnen verzekert ons ook Heaser dat in de pauselijke bul geen verbod vervat lag tegen de beoefening der menschelijke a. Ook Ages deelt mede, dat openlijke demonstraties en secties van lijken werden gehouden door Bertucci (1337) en Argelata (tegen 1300). Guy de Chauldiac, zelf groot anatoom, die in het begin der 14e eeuw de lijkensecties te Bologna meemaakte, moedigde na zijn terugkeer de practische beoefening ervan aan. Zelf huisarts van drie pausen gedurende hun verblijf te Avignon en lid van het pauselijk hof, schreef hij in dien tijd over de noodzakelijkheid van secties op lijken voor een werkelijken vooruitgang der geneeskunde en wilde zelfs het besluit gemaakt zien, dat de lijken van ter dood veroordeelde misdadigers aan medische scholen zouden worden afgestaan voor anatomisch onderzoek. Al deze feiten kunnen moeilijk in overeenstemming gebracht worden met een verbod van den kant der kerkelijke overheid en het blijkt hieruit wel zeker, dat het bewuste decreet van Bonefacius VIII niet als een verbod voor het beoefenen der menschelijke a. werd geïnterpreteerd. Ook het hedendaagsch wetenschappelijk onderzoek omtrent de geschiedenis der geneeskunde, waarbij niet alleen wordt afgegaan op M.E. encyclopaediën, hand- en leerboeken, zooals in voorgaande jaren maar al te veel gedaan is, maar ook op gegevens en mededeelingen uit in landstaal geschreven literatuur, gelegenheidsgeschriften, monographieën, dictaten en vele andere bronnen uit dien tijd, werpt een geheel ander licht op de beoefening der geneeskunde in de M.E. Wie zich hier een juist oordeel wil vormen, leze Paul Diepgen in „Archiv für Kulturgeschichte” (XXI 1931) met de aldaar aangegeven literatuur. Ook Diepgen zegt, dat de Kerk nooit ernstigen weerstand t.a.v. lijkensectie heeft geboden.
Na de M.E. begint met de grondleggers Andreas Vesalius (1564), Fallopia (1463) en Eustachio (1570) een nieuw tijdperk in de ontwikkeling der a., dat verder wordt uitgebouwd door Harvey (1657), Malpighi (1694), Boerhaave (1738), Comper (1709), Morgagni (1777), Albrecht Haller, tevens grondlegger der vergelijkende a. (1777), waarop volgen Meckel (1774), Camper (1789), Hunter (1793), Wolff (1764), Cuvier (1832), Bichat, grondlegger der histologie (1802). Van de vorige eeuw tot op heden zijn te noemen: Sömering, Hildebrandt, Rosenmüller, Langenbeck, Tiedeman, Weber, Meckel, Henle, Amold, Reichert, Hyrtl, Luschka, Portal, Velpeau, Malgaigne, Petrquin, Bardeleben, Broman, v. d. Broek, Boeke en vele anderen. Als histologen hebben zich onderscheiden: Joh. Müller, Purkinje, Rud. Wagner, Kölliker, Gerlach, Max Schultze, Waldeyer, His, Ranvier, Beale, Harting, Klebs, Virchow, Krause, Oppel, Scymonowicz, Stöhr. Voor de vergelijkende a. hebben zich behalve velen der hierboven reeds genoemden, geïnteresseerd: Milne-Edwards, Keydig, Siebold, Leuckart, Schmidt, Gegenbauer, Gaupp, Goette, Fürbringer, Davisson, Gadow, Goodrich, Wiedersheim, Jaeckel, Schauinsland, Klaatsch, Boas, Versluis, Braus en tal van anderen.
Lit.: voor anatomie van den mensch: Henle, Handbuch der systematischen A. des Menschen (3 dln. 71— 79); Hyrtl, Lehrbuch der A. des Menschen (Weenen 1889); Gegenbauer, Lehrbuch der A. des Menschen (2dln. Leipzig 1895); v. Bardeleben, Handbuch der A. des Menschen (I—VIII Jena 1896); Broesike, Lehrbuch der norm. Anatomie d. menschlichen Körper (Berlijn 1899); Spateholz, Handatl. der Anat. des Menschen (6 dln. Opnieuw bewerkt door Kopsch 1922—1923); Sobotta, Kurzes Lehrb. derdeskript. Anat. des Menschen (3 dln. 1921-’23) u. Atlas der deskr. Anat. des Menschen (3 dln. 1922—1926); v. d. Broek, Boeke en Barge, Leerboek der beschrijvende ontleedkunde van den mensch (3 dln. 1922-1924); Merkel, Die Anat. des Menschen (6 afd. en 5 Atl. dln. 1913—1927); Braus, Anat. des Menschen (3 dln. 1921—1927); Toldt, Anat. Atlas (3 dln. 1927). —Voor topogr. anatomie: Corning, Lehrb. der topogr. Anat. (1923); Hildebrandt.
Grundr. der chirurg, topogr. Anat. (1924); Blumberg, Lehrb. der topogr. A. (1926). —Voor histologie: Oppel, Lehrbuch der vergl. mikrosk. A. d Wirbeltiere (I—VIII Jena 1896—1914); Krause, Mikrosk. A. der Wirbeltiere (I—IV Berlijn-Leipzig 1921—1923); Stöhr, Lehrbuch der Histologie (Jena 1924); Szymonowicz, Lehrbuch der Histologie und der mikrosk A. (1924). — Voor vergel. a.: Gegenbauer, Vergleichende A. der Wirbeltiere (Leipzig 1898—1901); Haller, Lehrbuch der vergleichende A. (Jena 1904); Hertwich, Handbuch der vergleichende und experimentelle Entwickelungslehre der Wirbeltiere (IV Jena 1901— 1906); Wiedersheim, Vergleichende A. der Wirbeltiere (Jena 1909); Butschli, Vorlesungen über vergl.
A. (Endelmann, Leipzig 1910—1912); Ellenberger und Baum, Handbuch der vergl. A. der Haustiere (Hirschwald, Berlijn 1915); Martin, Lehrbuch der A. der Haustiere (III Stuttgart 1912—1919); Schimkewitsch, Lehrbuch der vergl. A. der Wirbeltiere (Stuttgart Neudruck 1921); Ihle, v. Kampen, Nierstrasz en Versluis, Leerboek der vergl. Ontleedkunde v. d. Vertebraten (2 dln. 1924).
Willems.