Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Diernamen.

betekenis & definitie

Vele d., vooral van groote dieren, zijn heel oud; sommige, bijv.: varken, big, wel voor-Indo-Germ.; andere zijn leenwoorden, bijv. olifant, ezel; de groote massa is jong en beperkt van gebied. Uit d. is veel voor de oude cultuurhistorie te leeren.

Dat bijv. de woorden stier, os, kalf en koe gemeen-Germ. zijn bewijst, dat de runderteelt al in gemeen-Germ. tijd van veel belang was. In diernamen openbaart zich het beweeglijke en verscheidene van de volkspsyche: vooral bij insecten als meikever, lieveheersbeestje, wesp, mier en mug in sommige Nned. dialecten, bij vlieg en bij in de N.

Fransche dialecten. Ook speelt de godsdienst in de d. een rol: onzelieveheersbeestje, preekheer (voor koolwitje).

Ten gevolge van de enorme beteekenis van het dier in ’s menschen leven komt zijn naam vaak in de taal weer: a) in spreekwoorden en gezegden: een witte raaf;
b) soms treden diernamen in plantnamen op (➝ Animaliseering der plantnamen);
c) ook worden d. en namen van lichaamsdeelen van dieren op levenlooze voorwerpen overgedragen: kat, slang, bok, ezel, staart, pooten;
d) zij dienen als scheldnamen en troetelwoorden en komen ook in eigennamen voor.

Lit.: H. Marzell, Die Tiere in deutschen Pflanzennamen; Riegler, Das Tier im Spiegel der Sprache; A. v. Edlinger, Erklärung der Tiernamen; H. Palander, Die althochdeutschen Tiernamen; Brinkmann, Die Metaphern (I, Die Thierbilder der Sprache, 1878); Fr. Pfeiffer, Das Ross im Altdeutschen (1855); M. Jaehns, Ross und Reiter in Leben und Sprache . . . der Deutschen (1872); M. Heijne, Das deutsche Nahrungswesen (Leipzig 1901). Weijnen.

< >