Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 20-03-2019

Boer (landbouw)

betekenis & definitie

Boer (landbouw) - is hij, die als zelfstandig ondernemer werkzaam is in een landbouwbedrijf, dat hem en zijn familie als regel voldoende arbeidsgelegenheid en een behoorlijk levensonderhoud biedt. Landbouwbedrijf is hier ruim opgevat, dus ook tuinderij en veehouderij.

De werkzaamheden van den boer zijn er op gericht aan de natuur grondstoffen te onttrekken op zoodanige wijze, dat voor een geregelde reproductie wordt zorg gedragen. Hij is arbeider, maar ook leider. Hoe grooter het bedrijf in oppervlak en hoe intensiever in uitoefening, des te meer overweegt zijn taak als leider. Voor de in Nederland en België talrijke kleine bedrijfjes ligt het zwaartepunt bij den aan te wenden handenarbeid. Vele kleine keuterboertjes vinden op hun grond onvoldoende gelegenheid om eigen arbeid en dien van hun gezin vol tot ontplooiing te brengen: een gedeelte van het jaar werken zij daarom als landarbeider op grootere bedrijven in de omgeving en vullen aldus het tekort aan levensonderhoud aan, wat hun eigen bedrijfje levert.

De kracht van een volk kan in hooge mate worden afgemeten naar het zedelijk peil van zijn boerenstand.

Door zijn voortdurend en innig contact met de natuur, welke op het resultaat van zijn arbeid van overwegenden invloed is, leeft de boer steeds in het volle bewustzijn van volstrekte afhankelijkheid van een Hoogere Macht. Dat kweekt godsdienstzin, levensernst, eenvoud, berusting en vertrouwen. Zijn vaak harde strijd om het bestaan maakt hem bedachtzaam en zuinig (ontaardt soms in schraapzucht), maakt hem ook min of meer stug en gesloten. Zijn werk in de vrije natuur, waarbij hij zich in hoofdzaak alléén van God afhankelijk gevoelt, voert bij hem tot een sterken drang naar vrijheid. Die vrijheidsdrang en de groote liefde voor zijn beroep doen den anders zoo bedachtzamen boer soms ondoordachte daden stellen als het geldt het aangaan van verplichtingen bij het inhuren van zijn boerderij, het borg blijven voor zijn naaste familie enz.

Die drang naar onafhankelijkheid kweekt mede zelfstandigheid, soms overslaand in trotsch standsbewustzijn. Ambtelijke inmenging (in de oorlogsjaren en bij de crisismaatregelen) is voor den boer een geweldige last. De zeden van het dorp, de gebruiken van de streek zal hij echter volgen, hoe zeer deze ook overigens tegen de voorgenomen gedragslijn indruischen. In sommige streken en voornamelijk bij de ouderen vindt men nog het vasthouden aan oude gevestigde tradities, gebruiken, kleeding, huisraad, levenswijze, enz.

Doordat het platteland hoe langer hoe meer in het moderne verkeer wordt opgenomen, dreigt echter vooral bij de jongeren veel van het goede, wat in het conservatisme van den boer gelegen was, verloren te gaan. De grootere bewegingsvrijheid heeft de plattelandsjeugd (opgegroeid in de oorlogs- en naoorlogsjaren, toen de materialistische tijdgeest ook tot in de boerenwoning en het boerengezin wist door te dringen) in aanraking gebracht met de stad. Zij leerde daar nieuwe levensbehoeften kennen, en de zucht naar bevrediging daarvan bracht haar steeds meer buitenshuis, maakte den band met gezin en omgeving steeds losser en deed het dorp zijn beteekenis als centrum van boerenleven, vooral van boerenjeugdleven, hoe langer hoe meer verliezen.

Door de leiders van het Kath. boerenvolk zoowel in Nederland alsook in België wordt er de laatste jaren krachtig naar gestreefd, om de boerenjeugdbeweging in goede banen te leiden. Bevordering van het Christelijk gezinsleven, versterking van de boerendeugden, vestiging van een nieuw gezond dorpsleven zijn daarbij de leidende beginselen (zie onder Jonge Boeren en onder Boerinnenbond in dit artikel).

Geschiedenis van den boerenstand. Omtrent den oorsprong van den boerenstand in de Germaansche landen tast men nog eenigszins in het duister. Beoefenden de vrije Germanen zelf den landbouw of bedienden zij zich daartoe van cijnsplichtige lijfeigenen? Bestond er bij de Germanen reeds ongelijkheid van grondbezit of dateert zulks pas in hoofdzaak van den Frankischen tijd? Waren het de vrije boeren, die zich terwille van bescherming en om de zware verplichtingen aan het vrij-zijn verbonden, bijv. den krijgsdienst, te ontgaan met hun grond aan den heer opdroegen of waren het de kleinere vrije heeren, die zich om dezelfde redenen met hun hoorige boeren en al onder een grooteren heer stelden? Waarschijnlijk had zoowel het een als het ander plaats, maar hoe het ook zij, vrij algemeen wordt toch aangenomen dat de boerenstand tot de 11e—12e eeuw grootendeels in persoonlijke onvrijheid, in hoorigheid, leefde. De vrijwording der boeren had in Nederland echter reeds vroegtijdig plaats; omstreeks 1200 waren er vooral in de kustprovinciën vele vrije boeren, hetzij als pachter, hetzij als eigengeërfd, aan te wijzen.

Verschillende kloosters hadden de persoonlijke verplichtingen van de op hun grond levende boeren omgezet in zakelijke, de opkomst der steden met hun groote behoefte aan landbouwproducten, de strijd van den adel tegen de landsvorsten, waarbij hij de hulp der boeren behoefde waren factoren, die tot die vrijwording mede gewerkt hebben. In het Zuiden en Oosten (Twente en de Graafschap), waar het leenstelsel (in tegenstelling met het Westen en Noorden) meer het karakter van landleen had, hielden vooral de zakelijke verplichtingen der boeren tegenover hun heer (o.a. hand- en spandiensten) nog lang stand en waren zij mede een beletsel tot de economische vrijmaking.

Zoo voorspoedig en geleidelijk als hier, verliep de opheffing der persoonlijke onvrijheid van den boer echter niet overal in Europa. Zij dateert in Frankrijk vanaf de Revolutie; de Deensche boer was rond 1750 nog grootendeels onvrij, verschillende streken van Duitschland en vooral Oost-Pruisen kenden tot het midden der 19e eeuw nog talrijke boeren, die min of meer in persoonlijke afhankelijkheid leefden en van staatsburgerlijke rechten verstoken waren. Evenals in Denemarken waren ook hier wettelijke voorzieningen noodig om den boer zijn vrijheid te verschaffen. De Russische boeren waren in meerderheid tot 1861 nog lijfeigenen (bij manifest van Alexander II verkregen meer dan 23 millioen boeren in dat jaar hun persoonlijke vrijheid). Voor zoover de Russische boer vóór de revolutie ook de zakelijke vrijheid reeds had weten te verwerven, is hem deze door de tegenwoordige machthebbers weer geheel ontnomen en in feite is ook van zijn persoonlijke vrijheid weinig meer over.

Lit.: Handwörterb. der Staatsw., s.v. Bauer, Bauernbefreiung, enz. (II 1924); G. van den Elzen, De Boerenstand of Sociologie der boeren (3 dln. 1922); P. A. Diepenhorst, Onze Landbouw (1933); H. Blink. Geschiedenis v. d. Boerenstand en den Landbouw in Nederland (2 dln. 1904).

Dewez.

I. Geschiedenis der boerenleenbanken. Tot de voornaamste instellingen, de vorige eeuw in het leven geroepen ten behoeve van den boerenstand, behooren de boerenleenbanken. Aan de behandeling der boerenorganisaties in Nederland en België moet dan ook een schets van het ontstaan dier credietinstellingen in Duitschland voorafgaan. De b. volgens het systeem Raiffeisen vinden hun oorsprong in de Duitsche Rijnprovincie, waar burgemeester Raiffeisen in 1847 te Weyerbusch in samenwerking met meer welgestelde ingezetenen een vereeniging stichtte, die ten doel had middelen ter voorziening in de dagelijksche levensbehoeften in het groot in te koopen en deze zonder winst ter beschikking te stellen van behoeftige, kleine landbouwers. In 1848 naar Flammersfeld verplaatst, richtte Raiffeisen aldaar de Flammersfelder Hilfsverein zur Unterstützung unbemittelter Landwirte op, welke vereeniging tevens soms kleinere sommen gelds uitleende.

In 1852 werd Raiffeisen tot burgemeester te Heddesdorf benoemd, alwaar hij in 1854 op de Christelijke solidariteitsgedachte gebaseerd de Heddesdorfer Wohltätigkeitsverein oprichtte. Met deze vereeniging beoogde hij door liefdadigheid en onderling hulpbetoon de zedelijke en godsdienstige verheffing der leden te bevorderen. Deze vereeniging groeide in 1864 uit tot de eerste b., te weten de op coöperatieven grondslag werkende, geheel nieuwe vereeniging, die, om duidelijk uit te drukken, dat slechts credietverleening het naaste doel zou wezen, den naam kreeg van Heddesdorfer Darlehnkassenverein. De kenmerken van het systeem Raiffeisen waren naast het ideëele doel gelegen in de onbeperkte aansprakelijkheid der leden, het belangelooze beheer, de uitsluiting der mogelijkheid van winstuitkeering en de beperking van het arbeidsveld tot een kleinen kring. Bestonden er in 1866 in Duitschland 5 Raiffeisenbanken, in 1871 was dit getal aangegroeid tot 77. Voor de liquide belegging van overtollige kasgelden bleek al spoedig de noodzakelijkheid eener centrale organisatie, met het gevolg dat in 1872 onder leiding van Raiffeisen, onder onbeperkten waarborg van de gezamenlijk aangesloten b., de eerste centrale organisatie werd gesticht, nl. de Rheinische landwirtschaftliche Genossenschaftsbank.

In de meeste Europeesche landen treft men b. volgens het systeem Raiffeisen aan. Verder zie Landbouwcrediet.

Lit. : Th. H. A. H. van der Marck, Boerenleenbanken volgens het Systeem Raiffeisen (1924).

Huysmans.

In België werd de eerste spaar- en leenkas volgens het Raiffeisen-stelsel opgericht te Rillaer (bij Aarschot) in 1892. Einde 1933 bestaan in België ongeveer 1.550 Raiffeisenkassen, waarvan 1.100 aangesloten bij de Middenkredietkas van den Boerenbond te Leuven.

Lit.: J. F. Mellaerts, Oprichting en Grondslagen der Landelijke Spaar- en Leengilden naar Raiffeisen’s Stelsel (1899); E. Vliebergh, Landhuishoudkunde (1920, 313-327).

II. Organisatie van den boerenstand in Nederland.

A) De Katholieke Nederlandsche Boeren- en Tuindersbond met zetel te Den Haag is een Federatieve Ver. van zelfstandige diocesane of gewestelijke Boerenbonden (B. B.), welke zich op den grondslag der Kath. beginselen stellen en de leiding van het Doorl. Ned. Episcopaat aanvaarden. Doel: de behartiging van de belangen van den Kath. Ned. boeren- en tuindersstand in het algemeen en voor zoover deze de werkzaamheden der gewestelijke (diocesane) organisaties te boven gaat. Werkt, waar het de belangen van den Ned. landbouw in het algemeen betreft, in los verband samen met het Kon.

Ned. Landbouwcomité, de Centrale der provinciale Maatschappijen van Landbouw en met den Christ. Boeren- en Tuindersbond. Telt gewone (de diocesane bonden) en buitengewone leden. Deze laatste zijn rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen of instellingen, die de behartiging van een of meer bijzondere belangen van den boeren- en tuindersstand ten doel hebben en haar werking over het gebied van meer dan één gewoon lid uitstrekken, Kath. zijn of de leiding van het kerkelijk gezag aanvaarden. Als buitengewoon lid werden door de Alg.

Verg. toegelaten: 1° de Coöp. Centr. Boerenleenbank te Eindhoven; 2° de Zuid-Ned. Zuivelbond te Roermond; 3° de Brab.

Zuivelbond te Breda; 4° de Ned. Landbouwbank te Amsterdam; 6° de Coöp. Roerm. Eiermijn te Roermond.

Het Hoofdbestuur bestaat uit een door de Alg. Verg. gekozen voorzitter en vertegenwoordigers der gewone en buitengewone leden. Voorzitter en één vertegenwoordiger van elk der gewone leden vormen het Dag. Bestuur.

Off. Orgaan: „De R.K. Boeren- en Tuindersstand” (weekbl.). Het zwaartepunt der Kath. boerenorganisatie ligt bij de:

B)Diocesane boerenbonden. Dit zijn: 1°De Noord-Brabantsche Christelijke Boerenbond (N.C.B.) te Tilburg voor de bisdommen Den Bosch en Breda. Dankt zijn ontstaan en sterken groei voor een groot deel aan den Boerenapostel, eersten geestelijken adviseur pater v. d. Elzen (→ Elzen, G. v. d.). 2°De Limb. Land- en Tuinbouwbond (L.L.T.B.) te Roermond, waaraan de naam van Jan Truyen (den Boerenkoning) onafscheidelijk verbonden is. 3°De Aartsdiocesane Boeren- en Tuindersbond (A.B.T.) te Arnhem en 4°De Kath. Land- en Tuinbouwbond (L.T.B.) voor het bisdom Haarlem te Haarlem.

De diocesane boerenbonden zijn samengesteld uit afdeelingen of plaatselijke vereenigingen, die weer groepsgewijze in kringen zijn vereenigd. Decentralisatie van werkzaamheden is aldus mogelijk.

Werkzaamheden. Hoofddoel van de boerenbonden in al zijn geledingen is: de vorming van een degelijken en welvarenden boerenstand in Kath. geest. Vandaar dat hij in zijn werk niet alléén den boer, maar ook de boerin en de boerenjeugd (zie onder Boerinnenbond en Jonge Boer in dit artikel) betrekt. Dat hij niet alléén opkomt voor de economische, cultureele en maatschappelijke belangen van den boerenstand, maar ook voor de godsdienstige en zedelijke (plaatselijke en algemeene geestelijke adviseurs). Omvangrijk is het werk, dat door den boerenbond, te beginnen bij de plaatselijke afdeelingen, opklimmend via de kringen tot de diocesane en landelijke organisaties verricht wordt (→ Landbouwonderwijs, Technische voorlichting, Rechtskundige bijstand, Keuring van gewassen voor zaadteelt, Coöp. aan- en verkoop, Landbouwverzekeringswezen, Landbouwboekhouden, enz.).

Lit.: Jaarverslag v. d. Kath. Ned. B. en T.B. en de Jaarverslagen der Dioc. B.B.

Geschiedenis. Voornamelijk als gevolg van het economisch liberalisme, hetwelk gedurende het grootste deel der 19e eeuw de Ned. Staatshuishouding beheerschte, leidde de boerenstand een kwijnend bestaan. Verbetering trachtte men te bereiken door de techniek van den landbouw op een hooger peil te brengen. In de provinciale landbouwvereenigingen, meestal geleid door niet-landbouwers en waar de eigenlijke boeren veelal weinig invloed hadden, hield men (gevolg van den liberalen gedachtengang) alléén maar het oog gevestigd op de vermeerdering der productie en zag men het voornaamste: de belangen van den boer en zijn gezin, over het hoofd. Onbeschermd, aan zich zelf overgelaten, profiteerde deze weinig van de aangebrachte verbeteringen.

Geleid en aangespoord door onbaatzuchtige boerenvrienden (J. Claessen, Ridder van der Schueren, J. Pauwen, Th. Pruis, pater van den Elzen, Jan Truyen e.a.), met tot voorbeeld wat de werklieden in eigen land en standgenooten over de grenzen (in 1862 richtte Freiherr v. Schorlemer-Alst in Westfalen den eersten Bauernverein op, weldra gevolgd door Rheinland en den Belg. Boerenbond) hadden weten tot stand te brengen, werden de kleinere boeren in het Z. en O. des lands er zich langzamerhand van bewust, dat verbetering in den toestand slechts bereikt zou kunnen worden door zelfhulp, door hechte aaneensluiting van alle standgenooten.

Gefundeerd op de Christ. solidariteitsgedachte en met als hoofddoel: de opheffing van den boerenstand, kwam in 1896 de Ned. B. B. tot stand. Deze stond niet direct op Kath. grondslag; om lid te kunnen worden werd vereischt, dat men als de noodzakelijke grondslagen der maatschappij erkende: God, huisgezin en eigendom.

Reeds in 1896 waren naast den Ned. B.B. nog 5 prov. B.B. (later met nog 2 vermeerderd) ontstaan. Aanvankelijk vlotte de samenwerking van deze bonden met den Ned. B.B. niet al te best. Deze laatste betrachtte in den aanvang een te groote centralisatie; hij wilde alle boerenbelangen aan zich trekken en de prov.

B.B. slechts als uitvoerders van zijn besluiten beschouwen. Daardoor kwam hij in botsing met den democratischen aard dezer bonden, die alles van den boer en het particulier initiatief wilden laten uitgaan. Verbetering kwam, toen in 1899 de Ned. B.B. omgezet werd in een federatieve vereeniging van zelfstandige, rechtspersoonlijkheid bezittende prov. B.B. Ofschoon hij van den aanvang overwegend het Kath. boerenvolk omvatte, waren toch ook meerdere Protestanten lid.

Allengs kreeg hij echter meer en meer een uitgesproken Kath. karakter. Nadat in 1918 de Prot. tot de oprichting van den Christ. Boeren- en Tuindersbond waren overgegaan, werd de Ned. B.B. in 1921 de centrale organisatie van den Kath. boerenstand, welke blijkens de naamsverandering (1929): Kath. Boeren- en Tuindersbond, naast de Kath. boeren ook de Kath. tuinders wenscht te omvatten.

C)Boerinnenbonden. Naast haar huiselijke bezigheden als echtgenoote en moeder (als regel van een talrijk kroost) heeft de vrouw in het boerenbedrijf ook nog haar aandeel in de werkzaamheden (o.a. verzorging van het vee, speciaal kleinvee) en de leiding van het bedrijf (toezicht op en verzorging van het personeel). In vele kleine bedrijven is zij dikwijls te zwaar met arbeid buiten het gezin belast. De boer zal zijn werk gaarne met zijn vrouw bespreken, zij heeft een beslissende stem bij koop en verkoop en draagt niet zelden den sleutel van de geldkist. Diepe godsdienstzin, groote levensernst, gulle hartelijkheid en gastvrijheid, zin voor echte schoonheid, eenvoud en degelijkheid waren van ouds karakteristieke eigenschappen van de boerin, vooral uit het kleinere bedrijf.

Deze eigenschappen te bewaren en bij de opgroeiende vrouwelijke jeugd aan te kweeken en te versterken, de boerin tevens meer vakkundig te bekwamen voor huishouden en bedrijf is het doel der boerinnenbonden, welke overal in het gebied van den N.C.B., den L.L.T.B. en A.B.T.B. worden opgericht. Zij vormen een onderdeel der boerenorganisatie met eigen (vrouwelijke) leiding (bestuur, consulente, en landbouwhuishoudleeraressen). Bevordering van het huiselijk leven voor alle leden van het gezin staat in het middelpunt der belangstelling van den B.B. (betere en hygiënischer inrichting der boerenwoning, verhoogen van de gezelligheid in eigen kring, betere verzorging der maaltijden, verfraaien van huis en hof met eigen gekweekte bloemen, zelf vervaardigde kunstvoorwerpen, weren van leelijke massafabrikaten, in stand houden en weder invoeren van oude spelen en dansen, versterken van den familieband door familiefeesten, enz. Voor de behartiging der algemeene belangen dezer Boerinnenorganisaties bestaat een vaste commissie uit den Kath.

Ned. Boeren- en Tuindersbond. De (neutrale) Ned. Bond van Boerinnen en andere Plattelandsvrouwen maakt, in tegenstelling met de Kath. bonden, nog weinig opgang.

Dewez.

D)Organisatie der Katholieke Jonge boeren en tuinders. In 1922 werden op initiatief van pastoor W. van Kessel te Zevenbergen de eerste afdeelingen van de jonge boeren en tuinders opgericht. Thans zijn in het gebied van den Noord-Brabantschen Christelijken Boerenbond (bisdommen Den Bosch en Breda) vereenigd 6800 jonge boeren in 199 plaatselijke afdeelingen. De Limburgsche Land- en Tuinbouwbond (bisdom Roermond) telt 3 876 leden en 123 plaatselijke afdeelingen, terwijl het aantal leden in den Aartsdiocesanen R.K. Boeren- en Tuindersbond bedraagt 3 867 in 108 plaatselijke afdeelingen. Alleen de R.K. Diocesane Land- en Tuinbouwbond in het bisdom Haarlem kent nog geen jonge boeren- en tuindersafdeelingen, omdat in dit bisdom verschillende R.K. Jeugdvereenigingen bestaan, waarvan de jonge boeren en tuinders lid kunnen zijn. Daarenboven kunnen zij toetreden tot de standsorganisatie als aspirant-lid.

Het doel van de Jonge Boeren- en Tuindersvereenigingen is de vorming der leden tot godsdienstige, maatschappelijke en technisch ontwikkelde land- en tuinbouwers en hun voorbereiding tot plichtgetrouwe leden van de groote standsorganisatie. Zij geven den leden godsdienstige ontwikkeling, organiseeren retraiten, leggen proefvelden aan, houden excursies, sociale cursussen, enz.

De Jonge Boeren- en Tuindersafdeelingen staan onder leiding van het Bondsbestuur van de diocesane standsorganisatie.

Voor de behartiging van de algemeene belangen der Jonge Boeren- en Tuindersorganisaties bestaat een vaste commissie uit den Katholieken Nederlandschen Boeren- en Tuindersbond, waarin iedere diocesane organisatie twee leden aanwijst.

E)De boerenleenbanken vormen een onderdeel van de organisatie van den boerenstand, dat afzonderlijk behandeling verdient. Onder boerenleenbank verstaat men rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen (hetzij in den vorm van coöperatieve vereeniging volgens de Coöperatiewet 1925, hetzij als vereeniging volgens de wet van 1865 tot regeling en beperking der uitoefening van het recht van vereeniging en vergadering), die zich ten doel stellen: 1°de plattelandsbevolking gelegenheid te geven tot het veilig beleggen van spaargelden, 2°aan haar leden een gemakkelijk en goedgeregeld crediet te verschaffen in den vorm van korte bedrijfsuitleeningen ten behoeve van het land- en tuinbouwbedrijf en 3°het vormen van reserve. Haar doel is niet winstbejag.

De b. (Raiffeisenbanken) werken volgens de grondbeginselen van het Raiffeisensysteem. Haar grondslag is de solidariteit in Christelijken geest. Deze komt financieel en organisatorisch tot uitdrukking in de onbeperkte en (meestal) hoofdelijke aansprakelijkheid, die de leden voor de verbintenissen der vereeniging op zich nemen. Hierdoor wordt de credietwaardigheid en soliditeit der vereeniging, die geen aandeelenkapitaal kent, verkregen.

Om te voorkomen dat deze aansprakelijkheid te zwaar op de leden zou drukken, zijn mede als grondbeginselen aangenomen: 1°dat de bank slechts over een kleinen overzichtelijken kring mag werken (parochie of gemeente); 2°dat het beheer plaatselijk gevoerd wordt door een bestuur (bijgestaan door een banklidkassier) onder een Raad van Toezicht, beiden door de algemeene ledenvergadering der bank uit de leden gekozen, zoodat zij als lid ook zelf persoonlijk aansprakelijk zijn, hetgeen een waarborg is voor voorzichtig beheer. Het beheer wordt kosteloos gevoerd, bestuur en Raad van Toezicht ontvangen salaris noch tantième, de kassier, die de administratie voert, alleen een vaste, van de resultaten der bank niet afhankelijke vergoeding; 3°dat de winst (na aftrek van een gering bedrag, dat voor sociale doeleinden mag worden bestemd) nooit wordt verdeeld (zelfs niet na liquidatie der vereeniging), maar voor reservevorming wordt besteed; 4°dat alle uitleeningen door genoegzame zakelijke of persoonlijke zekerheid moeten zijn gedekt. Zij mogen tevoren door de ledenvergadering vastgestelde bijdragen niet te boven gaan. Gevaarlijke operatiën zijn verboden; 5°dat er nauwkeurig toezicht (preventief en repressief) wordt gehouden en deskundige voorlichting gegeven vanwege de Centrale Bank, waartoe de plaatselijke b. op haar beurt zijn toegetreden.

In afwijking met Duitschland, vanwaar het Raiffeisensysteem in ons land werd overgenomen, zijn de Ned. b. zuivere instellingen van landbouwcrediet en niet tevens aan- en verkoopvereenigingen. Ook beperken zij zich voor zoover aangesloten bij de Centrale Boerenleenbank te Eindhoven tot boeren- en tuinderscrediet, en zijn zij dus niet dorpsbank, maar alleen boeren- en tuindersbank. Ten slotte hebben de bij de genoemde Centrale aangesloten b. het Christelijk beginsel uitdrukkelijk in de statuten neergelegd.

De b. verzorgen het bedrijfscrediet van den individueelen land- en tuinbouwer, alsook van de plaatselijk werkende landbouwcoöperaties. In de behoeften aan grondcrediet van boer en tuinder, alsmede bedrijfs- en grondcrediet van grootere land- en tuinbouwvereenigingen, wordt door speciale credietorganisaties voorzien. → Boeren-Hypotheekbank, Coöp. Grondkapitaalbank voor den Landbouw, Nederlandsche landbouwbank.

V. Dubois.

Voor België → Belgische Boerenbond.

III.Organisatie van den boerenstand in België.

België is thans een der landen, waar de organisatie van den boerenstand het meest ontwikkeld is. Bijzonder in het Vlaamsch gedeelte van het land heeft zij een groote uitbreiding genomen. Zij is natuurlijk aan de toestanden aangepast: zoo is de belangrijkheid van de inlandsche markt een reden, waarom België niet zulke omvangrijke uitvoercoöperatieven bezit, als die, welke bestaan in Nederland, Denemarken, enz.

Geschiedenis. Een gedeelte der bestaande organisaties is meer als openbare instellingen te beschouwen. De vrije vereenigingen, die daar naast staan, zijn veel talrijker en bedrijviger. De eerste vinden hun oorsprong in het koninklijk besluit van 20 Januari 1848, dat de landbouworganisaties instelde. De vrije zijn van lateren datum; zij danken hun ontstaan in de eerste plaats aan de landbouwcrisis van de jaren 1880—1890. Zoo werden opgericht: in 1885 te Brugge de Eigenaars- en Landbouwersbond; in 1890 te Leuven de → Belgische Boerenbond; in 1891 de Landbouwersbond van Oost-Vlaanderen.

Rond dien tijd kwam ook in elk der vier Waalsche provincies een zelfstandig provinciaal landbouwverbond tot stand. De Belgische Boerenbond en de andere verbonden zetten onverwijld een actie op touw om overal plaatselijke boerenvereenigingen op te richten; tot 1914 schoot die beweging vlug op. De Wereldoorlog 1914—’18 bracht een tijdperk van stilstand en de economische toestand deed heel wat verdwijnen van wat reeds bestond. Maar daarop volgde weer een periode van grooten bloei.

De Belgische Boerenbond vooral groeit hoe langer hoe meer uit: begin 1920 bewerkte hij de aansluiting van den Landbouwersbond van Oost-Vlaanderen: te allen kante rijzen zijn plaatselijke vereenigingen op en zijn ledental klimt snel.

Ondertusschen komen enkele nieuwe organismen tot stand: in de streek van Aalst het verbond: „Redt u zelven”, in Wallonië de Fédération des unions Professionnelles Agricoles (U.P.A.) en de Ligue Agricole Belge.

Weldra blijkt in Wallonië de noodzakelijkheid van een nauwer aaneensluiten der bestaande groepeeringen: de provinciale verbonden en ook de Ligue Agricole Belge versmelten en vormen in 1929—1930 de Alliance Agricole Belge. Daarnaast blijft de Fédération des U.P.A. bestaan. In het Vlaamsche land is de toestand nu zoo, dat de Boerenbond er bijna een monopolie heeft.

Aard en werking.

1°Openbare instellingen: de landbouworganisaties hebben als werkgebied doorgaans een bestuurlijk kanton en het is hun taak te waken over de belangen van den landbouw in die streek. Zij houden zich meest bezig met voordrachten, prijskampen, tentoonstellingen, proefvelden, vee- en varkenssyndicaten e.d. Per provincie zijn zij gegroepeerd in provinciale landbouwmaatschappijen.
2°Vrije vereenigingen van algemeenen aard:
a)De → Belgische Boerenbond.
b)De Alliance Agricole Belge, met als arbeidsveld de Waalsche provincies Henegouwen, Luik, Luxemburg en Namen, werkt in dezelfde richting, maar leunt, voor de economische werking, bij den B.B. aan.
c)De neutrale Fédération Nationale des Unions Professionnelles Agricoles, hoofdzakelijk in het Waalsche land werkzaam, is grootendeels een strijdorganisme voor de belangen van den landbouw op wetgevend en op fiscaal gebied.
d)De neutrale vereeniging „Redt u zelven”, waarvan de werking beperkt blijft tot de omstreken van Aalst, houdt zich bezig met solide aangelegenheden, met onderricht, landbouwcrediet, gezamenlijken aan- en verkoop en verzekeringen.
e)De Eigenaars- en Landbouwersbond, in het Brugsche, doet aan maatschappelijke werking, aan zaadveredeling en gezamenlijken aankoop. Deze vereeniging is Katholiek.
3°Vrije vereenigingen van specialen aard zijn zeer talrijk en meestal aangesloten bij een van de hiervoor vermelde algemeene organismen, enkele ook bij meer gewestelijke verbonden (bijv. bij de centrale kassen voor landbouwcrediet van Brugge, Henegouwen en Luik). Wij vermelden: aan- en verkoopvereenigingen (→ Middenkredietkas), spaar- en leenkassen en landbouwkantoren; verzekeringen o.a. tegen brand.
4°Organismen, die den landbouw vertegenwoordigen bij de openbare besturen: de provinciale landbouwkamers, waarin zoowel de vrije als de officieele vereenigingen vertegenwoordigd zijn, en bovenaan de Hoogere Landbouwraad. Er bestaat ook een Hoogere Tuinbouwraad.

Wettelijke vorm. De Belgische wetgeving biedt aan de vereenigingen niet veel mogelijkheden op sociaal gebied om een wettelijken vorm aan te nemen. Er bestaan dan ook vele vereenigingen van algemeenen en zelfs van specialen aard, die geen rechtspersoonlijkheid bezitten. Zoo o.m. de Belgische Boerenbond, de meeste boeren- en boerinnengilden, aan- en verkoopvereenigingen en beetsyndicaten. Andere hebben den vorm van een handelsmaatschappij: naamlooze vennootschappen zijn o.m. de Aan- en Verkoopvennootschap en de Verzekeringsmaatschappij van den Boerenbond; samenwerkende vennootschappen, de Middenkredietkas van den B.B. en de Middenkas van Landbouwkrediet te Brugge, de plaatselijke spaar- en leenkassen, de zuivelfabrieken.

Andere landbouwvereenigingen, in ’t bijzonder de vee- en paardenverzekeringen, hebben de wet op de maatschappijen van onderlingen bijstand benuttigd, of lieten zich als beroepsvereeniging erkennen. In het laatste geval verkeeren sommige boerengilden, boerinnengilden en veebonden.

Lit.: M. Turmann, Les Associations Agricoles en Belgique (Parijs 1903); A. Vermeersch S.J., Manuel social (1909); E. Luytgaerens, De vrije landbouwvereenigingen in België, Eerste Internationaal Congres van Landbouwvereenigingen (Brussel 1910); prof. E. Vliebergh, Beginselen van niet-technische landhuishoudkunde (Leuven 1920); prof. A. De Vleeschauwer, Les associations agricoles en Belgique (Völkermagazin Nov. 1929).

Luytgaerens.

< >