Boer - 1°G. J. J. de, Nned. schilder; * 28 Nov. 1874 te Amsterdam. Kreeg onderricht op de normaalschool voor teekenonderwijs en op de Quellinusschool.
Medeoprichter van de groep „De Idee”.
2°H. de, Nned. schilder; * 12 Juli 1880 te Amsterdam; kreeg onderricht aan de academie, werkte in Zwitserland en Italië en ging 1910 naar Haarlem. Woont nu te Amsterdam.
3°Jan de, Nned. schilder; * 3 Oct. 1877 te Harlingen. Reisde veel op zee met zijn vader, een koopvaardij-kapitein. Leerde daarna te Amsterdam decoratie- en plateelschilderen. Landschappen (heidestukken), portretten, zeebloemen. Later meer in symbolisch-expressionistische richting. Studeerde het 17e-eeuwsche stilleven der Holl. schilderkunst.
Lit.: Plasschaert, Korte Gesch. der Holl. Schilderk. (1923).
4°Otto de, Nned. schilder; * 11 Juli 1797 te Woudsend (Friesland), ✝ 14 Aug. 1856 te Leeuwarden. Vooral bijbelsche voorst. in traditioneel neo-Klassieken stijl. Opwekking van Lazarus (Herv. kerk te Woudsend); Bergrede (Herv. kerk te Heerenveen).
Lit.: Marius, De Holl. Schilderk. in de 19e eeuw (1920).
Knipping.
5°Richard Constant, Nederl. Germanist; * 31 Jan. 1863 te Warnsveld (Gelderland), ✝ 20 Aug. 1929 te Amsterdam; vanaf 1900 aldaar professor in de Germanistiek en tot 1908 ook in het Sanskrit. Zijn studie betreffende het Germaansche heldendicht, in het bijzonder de Nibelungensage en de Dietrichpoëzie, bracht hem tot de overtuiging, dat niet, zooals gewoonlijk wordt aangenomen, Zuid-Duitschland het uitgangspunt der traditie is, vanwaar latere uitbreiding naar het Noorden (Saksen, Skandinavië) plaats vond, maar dat Noord-Duitschland als oorsprongsgebied der sagenoverlevering beschouwd moet worden. Boer’s uitgave der Edda-liederen kenmerkt zich door een eerbiedvolle behandeling van den schriftelijk overgeleverden tekst.
Zijn theorieën omtrent de metriek van het oud-Germaansche vers zijn oorspronkelijk en doen hem kennen als een scherp waarnemer. In later tijd wijdde B. zich meer aan grammaticale studies. Een groote liefde tot de Skandinavische literaturen heeft B. altijd behouden; vooral voelde hij zich aangetrokken tot Ibsen, wien hij verschillende studies wijdde.
Werken: Sagenonderzoek: Untersuchungen über den Ursprung und die Entwicklung der Nibelungensage (3 dln. Halle 1906—1909); Die Sage von Ermanarich und Dietrich von Bern (Halle 1910); Die Altenglische heldendichtung I, Beowulf (Halle 1912). Oud-Noorsche literatuur: o.a. Die Edda mit historisch-kritischem Commentar (2 dln. 1922). Metriek: Studiën over de metriek van het alliteratie-vers (1916). Linguistiek: Oudnoorsch Handboek (1920); Oergermaansch Handboek (1924). Mod. Skand. letteren: Noorwegens letterkunde in de 19e eeuw (1922); Ibsen’s drama (1928).