Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 20-03-2019

Biedermeierstijl

betekenis & definitie

Biedermeierstijl - (in de beeld. kunst; zie pl.). De verarmde Biedermeier had niet het geld om Maecenas te zijn en om grootsche woonhuizen op te trekken: het knusse burgerhuis was zijn ideaal. Evenzeer miste hij den breeden wereldkijk, want groote reizen waren hem ontzegd: de stad met al haar kleine belangen werd zijn uitsluitend milieu.

Een romantisch verlangen naar het rustige buitenleven kenmerkt verder de kunstproducten van den Biedermeiertijd. Behalve de schilderkunst is het voornamelijk de gebruikskunst, die het stempel dezer cultuur gaat dragen, met name het mobilair.

De schilderkunst gaat van het pathos der groote Romantiek, over het Gotiseerende Nazerenerdom naar een burgerlijk knus Naturalisme. Landschappen met vredige avondhemels of romantische Alpengezichten hangen in de salons, huiselijke familieportretten worden besteld en het leven der provinciestad met haar gezellige hoekjes, oude huizen en kleinburgerlijke tooneeltjes maakt gaarne het onderwerp uit van meesters als Erasmus Engert, Fr. Waldmüller, M. von Schwind en L. Richter. Schilders als K. Spitzweg beelden met een meer spottende allure het Biedermeierleven uit.

Daarnaast zijn de historische schilderijtjes in trek, vooral van de aandoenlijk verhalende soort (een tvpeerend voorbeeld is Th. Hildebrandt’s doek: De zonen van Eduard IV), en werken, die sage of sprookje illustreeren (E. Steinle, M. von Schwind, A. Rethel e.a.).

De stijl der meubelkunst enz. is een burgerlijke afleiding en vereenvoudiging van den Empire-stijl, vermengd met decoratieve elementen van het stervend Duitsche Rococo (zgn. Zopfstil) en sterk beïnvloed door het Engelsche mobilair. In Noord-Duitschland is de vorm zwaarwichtig, in het Zuiden slank en in de hoofdsteden, vooral in Weenen, rijker in materiaal en decoratie. Het kostbare mahoniehout wordt zelden gebruikt, meer rood beukenhout, kersen-, berken- en esschenhout. De tafels zijn meest rond of ovaal, gedragen door een breeden poot, die in drie of vier uitloopende pootjes eindigt. De vrij lage stoelen hebben vierkante, licht naar binnen of naar buiten gebogen pooten, een slanke zitting, en de overheerschende kleur der bekleeding is paardenhaar.

De meest kenmerkende meubels van den Biedermeierstijl zijn de „servante”, een meestal donkerkleurige kast met glazen deuren, achterin van spiegels voorzien; zij wordt gebruikt voor het bewaren en ten pronk stellen van zilverwerk, porselein en snuisterijen. Aan snuisterijen van zeer twijfelachtigen smaak is deze stijl overrijk. Verder de „secretaire”, een schrijfbureau, dat meestal met een gebogen houten overhuizing gesloten wordt en waarin zich een groote menigte kastjes en laadjes bevinden. Ook de breede opgevulde divan. In de plaats van het spinet komt de groote piano.

De sierlijk gebogen, even krullende lijn overheerscht (toplijsten der kasten, rugleuningen enz.). Een zeker naturalisme spreekt uit het bloemornament: werkelijkheidsgetrouwe bloemen op behang, op de overtrekken der kleine kussens, op de kostuumstoffen en het aardewerk. Naast geschilderde of gedrukte platen zijn de silhouetten (Scherenschnitte, Schattenbilder) een geliefkoosde wandversiering. Gobelins zijn uiterst zeldzaam; de raamgordijnen zijn van tule of mousseline. De kamermuziek is hoog in eere, de liederen van Beethoven, Schubert en Schumann worden graag gezongen.

Na 1848 heeft men dezen levensstijl op onrechtvaardige wijze gepersifleerd. Later zag men daarin meer de goede en opbouwende eigenschappen en burgerdeugden vooral de huiselijkheid. Ook in Nederland is deze Biedermeierstijl doorgedrongen, bijna onveranderd (vnl. over Aken) in 0. Limburg, vermengd met den Franschen Louis Philippe-stijl in middenLimburg en de omstreken van Maastricht. Van meer bijzonderen aard is hij geworden in Holland. Daar is de knusse, preciese, theedrinkende burger en burgeres het type, zooals de Camera Obscura ons die teekent in de leden der familie Stastok. De schaduwzijden brengt het Jan Salie-type van Potgieter.

Lit.: M. von Böhm, Biedermeier. Deutschland von 1815—1847 (1913); P. F. Schmidt, B.-Malerei (1922); Luthmer en R. Schmidt, Empire und B.-Möbel aus Schlössern und Bürgerhausern (1923); Pauls, Der Beginn der bürgerlichen Zeit (1924); Houben, Der gefesselte B. (1924); Beyer, Literarischer B., in Reallexikon (I 1925—’26); Hamann, Die Deutsche Malerei vom Rokoko bis zum Expressionismus [z.j. (1925), 167).

Knipping.

< >