Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 05-02-2024

Begrafeniskosten

betekenis & definitie

(Ned. Recht), komen, blijkens de art. 178 en 1195 2° B.W., ten laste van de nalatenschap van den begravene en zijn daarop zelfs bevoorrecht; de rechter kan dit voorrecht echter beperken tot een geringer bedrag, indien, naar stand en vermogen van den begravene, bovenmatige kosten ten nadeele der schuldeischers aan de begrafenis zijn besteed.

Niet steeds wordt de opdracht tot begraven gegeven door alle erfgenamen; het valt echter te betwijfelen, of de begrafenisondernemer, of die dezen betaald heeft, wel den erfgenaam, die niet mede opdracht heeft gegeven, persoonlijk naar evenredigheid van zijn erfdeel kan aanspreken. Vgl. Suyling-Dubois (III, 107, 108). Rouwkleeding, grafzerk en zielmissen zijn geen b., uitvaart, grafkruis en opschrift volgens sommigen evenmin.L i t.: Vrieze, Begrafeniskosten, pr. (1932).

Petit.



(Belg. Recht)

De erfgenamen, de algemeene legatarissen en, voor een evenredig gedeelte, de legatarissen onder algemeenen titel zijn gehouden de lasten van de nalatenschap te voldoen (B.W. art. 724, art. 1009, art. 1012), en onder die lasten zijn de b. begrepen. Tot de b. van den man behoort ook de rouwkleeding van zijn weduwe (B.W. art. 1481).

De b. zijn bevoorrecht op de roerende goederen van de nalatenschap. Naar Belg. Recht komen deze schulden op den tweeden rang. De aldus bevoorrechte bedragen moeten bepaald worden naar den stand en het vermogen van den overledene (Wet van 16 Dec. 1851, art. 19, 2°).

Het voorrecht wordt beperkt tot de noodzakelijke uitgaven.

L i t.: Fr. Laurent, Droit civ. (XXIX, nrs. 357-380); Suppl. (VII nr. 389).

Begrafenisfondsen bij de Romeinen.

De Romeinen stelden op een eervolle begrafenis en een behoorlijk graf grooten prijs, met het oog op het rustig voortleven van de schim van den overledene in het hiernamaals. Ten einde de kosten van begrafenis en graf te bestrijden, sloten groepen van minder bedeelden zich aaneen. Op het einde der Republiek ontstonden zoo vereenigingen van socii columbarii. De socii, deelgenooten, zonderden maandelijks een klein bedrag af, dat door den quaestor, penningmeester, geïnd werd. Bij overlijden van een socius zorgde de vereeniging voor een behoorlijke begrafenis en voor bijzetting van de asch-urn in het columbarium. De aschurnen werden nl. in nissen geplaatst, die in een of meer rijen boven elkaar gebouwd werden en op een columbarium of duiventil geleken.

In den keizertijd raakten de socii columbarii op den achtergrond; ze maakten plaats voor de collegia fanerat i c i a, begrafenisvereenigingen (benaming van Mommsen), of collegia tenuiorum (antieke benaming), vereenigingen van minderbedeelden. De collegia waren niet zoo zeer begrafenisfondsen, gelijk de socii columbarii bedoelden, als wel vereenigingen voor levensverzekering. Deze collegia brachten gelden bijeen om bij overlijden een zeker bedrag te kunnen uitkeeren, waaruit op de eerste plaats de kosten der begrafenis bestreden konden worden. Langzamerhand ging de zorg voor de begrafenis op den achtergrond raken en werden de bedragen, die door verschillende collegia uitgekeerd werden, voor diverse doeleinden gebruikt. In deze collegia ziet men de eerste sporen van een werkelijk levensverzekeringsidee, zooals dit door de tijden heen meer en meer volmaakt tot uiting is gekomen. > Vereenigingswezen in de Oudheid.

L i t.: W. A. E. A. v. d. Grinten, Sporen van Verzekering in de Oudheid (1931, 60 vlg.).

Davids.

< >