verschillen in stad en dorp, ook naar het gewest. Algemeen is het dragen van rouwkleederen.
Op plaatsen in Limburg en NoordBrabant dragen de vrouwen der naaste familie nog de falie. Vroeger droegen de mannen ook mantels en hoeden van bepaald model, door den doodgraver bezorgd. Voor volwassenen wordt een zwart, voor kinderen en ook voor ongehuwden hier en daar, een wit baarkleed gebruikt. Op dorpen dragen de buren vaak nog het lijk, of het wordt geplaatst op een kar,waarop eenige der naaste verwanten, meestal vrouwen, plaatsnemen; vroeger zat de weduwe op de kist. De stoet der deelnemers wordt gesloten door den hekkensluiter, op Walcheren rollensluiter genoemd, want reeds dagen tevoren waren alle hekken geopend op den lijkweg, doônweg, noodweg of reeweg, dien de stoet volgen moest. Hier en daar in Limburg en Noord Brabant worden nog voor overleden meisjes door meisjes palmtakken, voor overleden jongens door jongens hulsttakken gedragen: grafmei of doodenmei, omdat de takken op het graf worden geplant. Plaatselijk worden de dooden nog met het gezicht naar het Oosten gericht in de groeve neergelaten. Familieleden en de andere begrafenisdeelnemers werpen ieder een schep aarde op de kist. Men siert later het graf met groen en bloemen.
In Oostelijk Noord-Brabant wordt bij de begrafenis van een in kraambed gestorven vrouw een witte doek op de kist of op het graf gelegd. Een begrafenismaal besluit de uitvaart. In België wordt op sommige plaatsen uitvaartbrood aan de armen uitgedeeld. Op eenige grensplaatsen van Friesland en Drente wordt bij den terugkeer van de begrafenis een licht uitgeblazen, dat brandde zoolang de doode boven aarde stond. De rouwtijd verschilt in duur naar den graad der verwantschap. Voor b. in Indonesië, > Ned. Indië (volkenk.).
L i t.: Herm. Grolman, Volksgebruiken bij sterven en begraven in Ned., in het Tijdschrift van het Aardr. Genootschap (XL); dr. Jos. Schrijnen, Ned. Volkskunde (I 21930, 339-344).
Knippenberg.
Begrafenisgebruiken bij Grieken en Romeinen.
A) Griekenland. In de Myceensche tijden werden de dooden in den regel begraven of (en) ingebalsemd. In den tijd van Homerus is verbranding de regel. In de 6e en volgende eeuwen werd zoowel verbrand als begraven. Van de oudste tijden af werd het lijk gewasschen, gekleed en op een praalbed uitgestrekt (ekthèsis); doodenklachten (thrènoi) en andere heftige uitingen van smart, als het slaan op de borst, vasten, het verscheuren der wangen, enz. gingen in de klassieke eeuwen geleidelijk uit het gebruik. Met die voorwerpen mede, die eens het liefste bezit waren (of symboliseerden) van den overledene, werd dan het lijk verbrand of begraven. Van de 4e eeuw v. Chr. af werden de bijgiften veelal geheel of gedeeltelijk vervangen door het „vaargeld”, een obool door den doode te betalen aan Charoon, den onderaardschen veerman, die hem over den hellestroom, den Styx, naar zijn bestemming bracht. In de vroege eeuwen grepen ook, althans in voorname gevallen,
lijkspelen plaats, zoo bijv. ter eere van Patroclus (Ilias).
B) Rome.
Hier waren de bijkomstige gebruiken in wezen dezelfde. De oudste gewoonte in Italië schijnt de verbranding; in den loop der 8e eeuw v. Chr. komt het begraven op en wordt overheerschend in de 7e en 6e eeuw v. Chr. Later wordt in den regel verbrand en in de laatste tijden der Republiek werden nog enkel kleine kinderen begraven. Van het begin van den Keizertijd kwam het begraven weer in voege en, onder den invloed van het Christendom, verdrong het geleidelijk de verbranding. > Columbarium.
V.Poltelbergh.