Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 01-04-2019

Babylonië

betekenis & definitie

Babylonië - Hieronder verstaat men in het tegenwoordige spraakgebruik dikwijls het geheele gebied der oude Bab.-Assyrische en Soemerische cultuur in het gebied van Tigris en Euphraat. In engeren en meer eigenlijken zin, zooals hier bedoeld, beduidt B. alleen het laagland aan den benedenloop der genoemde rivieren, beneden het huidige Bagdad, waarvan het N. deel Akkadië, het Z. deel Soemerië wordt genoemd.

De naam B., het eerst gebruikt door Grieksche schrijvers, is afgeleid van de stad BabyIon, vele eeuwen lang de hoofdstad van dit rijk, welks invloedssfeer zich in historische tijden dikwijls ver buiten het Tweestroomengebied uitstrekte. De streek, thans nagenoeg een verlaten woestenij, was door kunstmatige bevloeiing oudtijds zeer vruchtbaar en dientengevolge dicht bevolkt. Voor de voornaamste steden in het N. deel, zie Akkad; in het Z. (Soemerië), zie Eridoe (Aboe Sjahrein), Sjoeroeppak (Fara), Oer (Moekajjar), Larsa (Senkereh), Nippoer (Noeffar), Lagasj (Tello), Isin, Oeroek (Warka).

De oudste ons bekende inwoners dezer streek zijn de Soemeriërs. Volgens de meest waarschijnlijke hypothese hebben Semietische stammen hen reeds zeer vroeg naar het Z. deel teruggedrongen en spoedig de heerschappij veroverd (ca. 2500 v. Chr.). Dezen, die wij de Babyloniërs noemen, hebben echter godsdienst (zie onder), wetenschap en schrift (zie Spijkerschrift) in hoofdzaak van de Soemeriërs overgenomen en ook op ander gebied (o.a. kunst, zie onder) hun invloed ondergaan, doch hun Semietische taal (zie onder) behouden.

Voor de alg. bronnen der geschiedenis van B., die ons minder bekend is dan die van Assyrië, zie Assyriologie. Waardevolle inlichtingen verschaffen verder de opgravingen der Bab. steden, vooral van Oer, Eridoe, Larsa, Warka, Nippoer, Babylon, Barsippa, Kisj, Tello en Fara. Ook de opgravingen in de Elamietische hoofdstad Soesa zijn voor de kennis van de Babylonische geschiedenis van belang.

— De chronologie der geschiedenis van B., die in de eerste drie „dynastieën” (zie onder) nog zeer wankel is en tot in het jaar 747 v. Chr. (kanon van Ptolemaeus) ook slechts als benaderend juist kan worden beschouwd, staat van dien datum af tot aan het einde der Bab. onafhankelijkheid in het algemeen nauwkeurig vast.

De oudste geschiedenis van B., die voorafgaat aan de stichting van het eigenlijke rijk van Babylon, omvat een Soemerische, Akkadische en een Nieuw Soemerische periode,welke laatste het rijk van Soemerië en Akkadië genoemd wordt (zie Akkad, zie Soemerië).

De geschiedenis van het Bab. rijk zelf wordt overeenkomstig een Bab. „koningslijst” gewoonlijk ingedeeld in negen perioden, thans meestal (doch in oneigenlijken zin) dynastieën genoemd, waarbij de laatste periode, die van het Chaldeesche of Nieuw-Bab. rijk (zie onder, en zie Chaldeeën), niet wordt meegerekend. Zij begint met de stichting van Babylons heerschappij over een deel van Akkadië door den Amorrheeër Soemoe-aboe, ca. 2050 v. Chr., bevestigd en uitgebreid door zijn opvolger Soemoe-la-iloe (ca. 2040 v. Chr.), die het koningschap erfelijk maakte in zijn geslacht. De grootste heerscher dezer 1e dynastie van Babylon was Hammoerabi (waarsch. 1965—’13), die geheel B. aan zijn macht onderwierp en met wijze wetten (codex van Hammoerabi) zijn land bestuurde. Zijn macht reikte over de grenzen van Soemerië en Akkadië tot in Assoer en Ninive, doch onder zijn zwakke opvolgers viel het rijk weer uiteen: Hoe-ma-iloe werd de stichter der 2e dynastie (= 1e dyn. van het Zeeland), die ruim 360 j. lang het Z. deel van Hammoerabi ’s rijk onafhankelijk beheerschte. De dynastie der Amorrheeën, alleen nog in het bezit van het N. rijk, stierf uit met Samsoeditana (1788—’68), die waarschijnlijk gedood werd bij de plundering van Babylon door den Hettietenkoning Moersjilis. Het Bab. rijk is daarmee een periode van inzinking begonnen, die eerst ca. 1000 jaar later, onder Neboekadnezar II, zal eindigen.

Rond 1750 v. Chr. veroveren de Kosseeën onder Gandasj (1746—’31) den troon van Babylon (3e dyn.), dien zij bijna 6 eeuwen lang zullen bezetten. Ca. 1500 v. Chr. wordt door hen het eigenlijke B. weer geheel in één rijk vereenigd, doch intusschen is reeds de macht van Assoer aan het opkomen en wordt een bedreiging voor Babylon’s macht, zooals uit de Amarnabrieven van de Kosseeërkoningen KadasjmanEllil I (1389—’70) en Boernaboeriasj II (1369—’45) duidelijk blijkt. In 1344 v. Chr. kon Assoeroeballit I van Assoer zijn candidaat Koerigalzoe III (1344—’20) op den troon van Babylon plaatsen, terwijl Toekoelti-Ninoerta een eeuw later B. onder Assyrische heerschappij bracht, zelfs de stad Babylon verwoestte en het beeld van Mardoek wegvoerde, hoewel kort daarna B. de hegemonie herwon. De laatste koning der Kosseeën-dynastie, Ellil-nadir-ach (1173—’71) viel in zijn strijd met de Elamieten, waarna een dynastie van lsin (4e dynastie van Babylon, zgn. 2e dyn. van Isin) op den troon kwam. Haar voornaamste heerscher was Neboekadnezar I (1146—’23), op wien echter Assoer onder Assoeresjisji I toch zijn onafhankelijkheid wist te herwinnen. Mardoek-nadirach (1116—’01) werd zelfs verpletterend verslagen door Tiglatpileser I en zijn hoofdstad wederom ingenomen.

Hoe deze dynastie verliep en eindigde (1039), is nog onbekend. Ook van de drie volgende dynastieën (o.a. een 2e dynastie van het Zeeland) is weinig méér bekend dan hun uiterst korte duur (ca. 140 j.). De 8e dynastie bezette den troon van B. van 990 tot 732, doch bijna steeds onder opperheerschappij van Assoer, totdat, na de verdrijving van Oekin-zer (731—’291, den eersten koning der 9e dynastie, de Assyrische koning Tiglatpileser III onder den naam Poeloe (bijb. Phul) zelf den troon van B. besteeg (728—’27), dat hiermee tot een provincie van Assyrië werd verlaagd. Ook Salmanassar V was onder den naam Oeloelai koning van B. (726—’02). Na diens dood wist een schatplichtige vorst uit Zuid-Bab., MerodachBaladan II, den troon van B. te bemachtigen en zich met de hulp van Elain daarop te handhaven (721—’10), totdat hij door Sargon II van Assoer werd verdreven. Een poging om onder diens opvolger Senacherib den troon opnieuw te veroveren, moest hij weldra opgeven en B. bleef een Assyrische provincie, waar éérst Belibni (702—700), daarna Senacherib ’s zoon Assoer-nadir-sjoe (699—’94) tot koning werd aangesteld.

In 693 heerschte korten tijd Nergal-oesjezib als creatuur van den koning van Elam in B., daarna (692—’89) een Chaldeeër Moesjezib-Mardoek. In 691 leverden Assoer en B. een onbeslisten slag bij Challoeloe (nabij het huidige Bagdad) en twee jaar later werd Babylon door Senacherib ingenomen en volslagen verwoest. Acht jaren lang was er waarschijnlijk geen koning in Babylon. Senacherib’s zoon, Assarhaddon, herbouwde als koning van B. (680—’69) de stad. Bij zijn dood verdeelde hij zijn rijk en schonk B. weer een eigen koning in den persoon van zijn zoon Sjamasjsjoemoekin (668—’48), die echter door zijn broer Assoerbanipal werd gedood. Van 647—’26 heerscht over B. een zekere Kandalanoe, misschien niemand anders dan Assoerbanipal zelf, waarna onder onbekende omstandigheden een dynastie van Chaldeesche vorsten onder Nabopolassar (625—’05) de macht verovert: het begin van het Chaldeesche of Nieuw-Babylonisehe rijk (zie Chaldea; zie Chaldeeërs), de laatste periode van het onafhankelijke B., dat, na onder Neboekadnezar II (604—562) nogmaals tot hoogsten bloei en macht te zijn gekomen, met de verovering der stad Babylon door Cyrus den Grooten in 539 als zoodanig uit de geschiedenis verdwijnt (zie Babylon).

De Babylonisch-Assyrische godsdienst (voor de verbinding, Assoer-land), overgenomen van de Soemeriërs,was uitgesproken polytheïstisch. Alle goden waren oorspronkelijk zuiver locaalgoden, doch werden, tegelijk met de politieke ontwikkeling en unificatie van het land, in een min of meer vaste hiërarchie vereenigd. Het Babylonisch-Assyrische pantheon, zooals het ons op een bekende godenlijst is overgeleverd, erkende Anoe, den „heer des hemels”, als hoogsten aller goden, hoewel in de theogonie (zie onder) vele andere hem voorafgaan. Bijna met hem gelijk was Enlil (Ellil; vgl. zie Bel), de „heer der lucht”, die echter later door Mardoek, den stadsgod van Babylon, meer en meer werd verdrongen. De theologen hebben Dagan, wellicht een geïmporteerde godheid, met hem op één lijn gesteld. Enlil’s zoon was Ninoerta, de jachtgod.

Als vrouwelijk element staat naast Anoe en Enlil een onder vele namen vereerde godin: zie Mach, Ninmach, Ninchirsag, Aroeroe, enz., die de vruchtbaarheid van menschen en goden beheerschte, terwijl de trias der mannelijke góden volmaakt wordt door Ea, Anoe’s zoon, „heer der beneden wateren” en vader van Adapa en Mardoek, welke laatste vanaf Babylon ’s opperheerschappij de voornaamste aller goden werd. Zijn beroemdste zoon was Naboe. Op een volgenden rang stonden Sin, de maangod, Sjamasj, de zonnegod, en Adad, de dondergod, met als vrouwelijk element Isjtar, die in den loop der tijden alle andere godinnen in de schaduw wist te stellen. Al deze goden en godinnen waren met vele anderen omstuwd en talrijke lagere rangen worden nog opgenoemd. Buiten den grooten godencataloog ten slotte stond Assoer, die eerst bij het opkomen van de macht van zijn volk beteekenis kreeg.

Onder de hiërarchie der goden stond de schare der daemonen, goede en slechte, menschelijke wezens, doch niet in alle gevallen goed van de godenwereld te onderscheiden. In tegenstelling met de Egyptenaren, werden in den Babylonisch-Assyrischen godsdienst de goden nooit als dieren, doch als menschen afgebeeld.

In het steeds voortschrijdende proces der astralisatie werden op den duur alle goden met even zoovele hemellichamen vereenzelvigd. Reeds vanaf den Soemerischen tijd zijn zij alle met legenden en mythen omweven (Adapa-mythe, Isjtar’shellevaart, Gilgamesjepos). Tallooze priesters, in verschillende klassen onderscheiden, brachten den goden in hun tempels den verschuldigden eeredienst.

Hoe deze goden geworden zijn (theogonie) en hoe door hun toedoen de wereld tot het bestaan kwam (cosmogonie), is ons vooral in het Babylonische epos „Enoema elisj” overgeleverd. Apsoe en Tiamat zijn de twee oerbeginselen van alles, uit wier vermenging de generatie der goden is ontstaan. Uit den onder lingen strijd dezer goden komt eindelijk het zichtbare heelal te voorschijn, dat, behalve uit de aarde, bestaat uit een driedubbel hemelgewelf, dat op de aarde is gestolpt, en een driedubbele onderwereld, die onder de aarde welft (-zie Cosmogonie). Tot de zuiver theologische wetenschappen behoorde ook de magie, waarmee de bezweringspriesters (later Chaldeeën genoemd) de slechte invloeden der daemonen trachtten te bestrijden, en de waarzeggerij, die uit de waarneming der natuurverschijnselen en het verrichten van bepaalde cultushandelingen de toekomst voorspelde.

De Babylonische en Assyrische (deze laatste slechts dialectisch van de eerste onderscheiden) of Akkadische taal was Semietisch. De oudste daarin vervatte documenten zijn de zgn. tabletten van Cappadocië (ca. 2300 v. Chr.; Kül-Tepe), terwijl de jongste de Christelijke jaartelling tot op enkele eeuwen na benaderen. Daarnaast leefde het oude Soemerisch, dat bovendien het Akkadisch sterk beïnvloed heeft, steeds voort, vooral in den cultus en de religieuze literatuur (vgl. ons kerk-Latijn), terwijl het Babylonisch-Assyrisch zich van het Soemerische spijkerschrift bediende. Het Babylonisch-Assyrisch was langen tijd de diplomatieke taal van het geheele Oosten (vgl. o.a. de Amarna-brieven).

De letterkundige voortbrengselen (in den wijdsten zin van het woord) der Babylonisch-Assyrische cultuur, in alle vormen sterk afhankelijk van de meer vindingrijke Soemeriërs, zijn in ontzaglijke hoeveelheid tot ons gekomen, gegrift op kleitafeltjes, zegelcylinders, prisma’s, obelisken, beelden en rotswanden. Hoewel men van een geschiedenis der Babylonisch-Assyrische literatuur bij den huidigen stand der wetenschap nog niet kan spreken, staat het toch wel vast, dat voor B. de eeuw van Hammoerabi, en voor Assyrië het tijdperk van Assoerbanipal, perioden waren van bijzonderen bloei, hoewel het stijve traditionalisme ook toen niet werd overwonnen. Deze literatuur bestaat voor een groot gedeelte uit rechtskundige en legislatieve, commercieele en politieke documenten, voor een ander deel uit mythen, heldendichten (zie boven), hymnen, zgn. boetpsalmen, bezweringsformules, orakels, enz. Verder zijn er geschiedkundige, soms officieele documenten, zooals de prisma-inschriften der Assyrische koningen, de kronieken der Bah., de koningslijsten, en ten slotte talrijke particuliere brieven en wetenschappelijke verhandelingen (zie Assyriologie).

De Babylonisch-Assyrische kunst (zie pl.) [voor hun onderscheid, zie Assoer(land)], die uit een versmelting van Semietische en Soemerische elementen is ontstaan, wordt in al haar vertakkingen gekenmerkt door het streven naar statie, regelmaat en symmetrie. De individualiteit van den kunstenaar en de natuurlijkheid van uitbeelding vinden we bijna uitsluitend in de voorstelling van dieren (natuur- en jachtreliëfs). In tegenstelling met die van Egypte zijn de voortbrengselen der bouwkunst niet zoodanig bewaard gebleven, dat wij ons met zekerheid een volledig beeld van paleis of tempel kunnen vormen. Het best bewaard zijn de Assyrische paleizen van Choersabad en Ninive.

Meer dan in de bijna clichéachtige beeldhouwkunst hebben de Babyloniërs en Assyriërs bereikt in het reliëf (bijzonder basreliëf), waarmee zij tempels en paleizen sierden. De dierenreliëfs uit het late Assyrische tijdvak (zie Assoerbanipal) behooren tot het beste, ooit op dit gebied voort gebracht. Van de schilderkunst is ons bijna niets bewaard gebleven. Van de tegeltableaux bezitten we enkele fijne specimina.

Voor het Babylonisch-Assyrische rechtswezen, zie Recht, geschiedenis van het.

L i t.: alg. lit., zie onder Assyriologie.

Bab. gesch.: L. W. King, A History of Babylonia and Assyria (II: Babylonia, Londen 1915); R. W. Rogers, A History of Babyl. and Ass. (New York 1915); Br. Meissner, Könige Babyloniens und Assyriens (Leipzig 1926).

Bab. Ass. kunst, godsd., lit., cultuur, opgravingen, archeologie, zie onder Assyriologie. Simons. Babylonische muziek. Het eenige document betreffende de Babylonische muziek is een hymne van ± 1000 v. Chr., in de Soemerische taal geschreven, met notenteekens, die doen vermoeden, dat het gedicht begeleid werd door een harp met 22 snaren, terwijl de melodiek reeds diatonische, zelfs chromatische eigenschappen bezat.

Lit.: Curt Sachs, Ein Babylonischer Hymnus (Arch. für Musik-wissenschaft VII 1, 1925); Lavignac, Encycl. de l’Hist. de la musique. Reeser.Babylonische wiskunde, verzamelnaam voor de wiskunde van verschillende volkeren in het Tweestroomenland; ze is voornamelijk van Soemerischen oorsprong; vanaf ca. 2500 v. Chr. tot in den Griekschen tijd vertoont ze sterk constante eigenschappen. De kennis der B. w., verkregen door ontcijfering van tafeltjes in gebakken klei, waarop in spijkerschrift tabellen en berekeningen zijn gegrift, is sedert 1927 sterk vermeerderd door het werk van O. Neugebauer e.a. Ca. 2000 v. Chr. is de stelling van Pythagoras bekend en worden vraagstukken over lengten en oppervlakten opgelost, die tot systemen van lineaire en kwadratische vergelijkingen voeren. Een merkwaardigheid van de Bab. rekenkunde is het gebruik van het sexagesimaalsysteem, een cijferstelsel, waarin als eerste grootere eenheid boven tien zestig wordt gebruikt, daarna 3 600, enz. Dit stelsel heeft bovendien verschillende eigenschappen van een positiestelsel.

Lit.: artikelen van D. Neugebauer e.a. in : Quellen und Studiën zur Gesch. der Math. (I 1929-1931, II 1932-1933). Dijksterhuis.

< >