Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 01-04-2019

Baard (lat. barba)

betekenis & definitie

Baard (lat. barba) - een secundair geslachtskenmerk, dat bij het mannelijk geslacht van den m e n s c h bij het bereiken der puberteitsjaren optreedt en zich uit door een karakteristieken haargroei om mond, kin en wangen. Het begin der baardontwikkeling kenmerkt zich door een zachte, ijle en dikwijls zwak gekleurde beharing (melkbaard).

De definitieve baardharen onderscheiden zich van de hoofdharen door een meer stuggen bouw en soms door een andere kleur. Slechts bij uitzondering wordt bij vrouwen een sterke baardgroei waargenomen; bij de overgangsjaren treedt menigmaal een zwakke baardgroei op, die zich hoofdzakelijk beperkt tot een dunne beharing der bovenlip. De baardgroei wijzigt zich sterk naar klimaat en ras; bij het Kaukasische menschenras en de Papoea’s is de b. sterk, bij het Maleische ras, de Oost- en Noord-Aziatische volken en Indianen zwak ontwikkeld. De begroeiing der bovenlip wordt snor, om de kin kinbaard en op de wangen bakkebaard genoemd. zie Baarddrachten.

In het d i e r e n r ij k treft men vooral onder de breedneuzige apen een flink ontwikkelden b. aan; bij geiten vindt men een kinbaard (sik); bij walvisschen, zie Baarden.

< >