Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 01-04-2019

Baarddrachten

betekenis & definitie

Baarddrachten - (zie Baard). Deze waren steeds zeer gevarieerd.

In Egypte. Bij de alleroudste Egyptenaren schijnt de baard in gebruik te zijn geweest, wat blijkt uit het feit, dat deze ook in historische tijden, toen de baard niet gedragen werd, toch bij het oeroude koningscostuum behoorde in den vorm van ccn kunstmatig bevestigden, waarschijnlijk gevlochten baard, welke op de afbeeldingen altijd zeer gestyleerd verschijnt.

In Mesopotamië. De Soemeriërs waren oorspronkelijk geheel kaal geschoren; zij schoren zich ook het hoofd kaal. Waar bij de Semieten echter de baard altijd in hooge ecre stond, zien wij hem dan ook dragen, wanneer het Semiotische element sterker wordt. De snor wordt dan in veel gevallen nog weggelaten. Zoo bijv. op de afbeeldingen van den Babylonischen koning Hammoerapi.

Deze dracht, die overigens West-Semietisch schijnt te zijn, is nog in Zuid-Arabië blijven voortbestaan. De Assyriërs maakten zeer veel werk van den baard. Bij aanzienlijken, den koning vooraan, was deze lang en naar het schijnt in meerdere rijen krullen gefriseerd, indien men ten minste af mag gaan op de sterk gestyleerde afbeeldingen. In ieder geval droeg het volk den baard korter en eenvoudiger. Ook bij de Meden en Perzen en later bij de Arabieren was de baard zeer in aan zien.

In Palestina. Dat bij de oude Joden de baard eveneens zeer belangrijk was, blijkt uit verschillende plaatsen van het' O. T. Het afscheren van den baard geschiedde slechts als teeken van rouw (Jeremias 41. 5). Baarde loosheid was een teeken van schande (o.a. Isaias 7. 20 en 15. 2); het doen afscheren bij anderen kon reden worden tot oorlog (2 Reg. 10. 4). Behalve over het zalven en verzorgen van den baard lezen wij verder ook over het gebruik elkaar bij een omhelzing aan den baard te vatten (2 Reg. 20. 9).

In Griekenland. In Kreta en Mycene kende men den baard zonder snor. Ook de Homerische helden hebben wij ons zoo voor te stellen. Archaïsch-Grieksche beelden toonen eveneens die mode. In het klassieke Griekenland was de baard in korteren of langeren vorm algemeen gebruikelijk. Eerst onder Alexander den Grooten werd hij afgeschaft; slechts philosofen bleven een baard dragen, die zoodoende min of meer het kenmerk bleef van hun stand.

Te Rome. De Etruriërs kenden ook den spitsen baard zonder snor. Bij de Romeinen werd deze sedert de 3e eeuw v. Chr. afgeschaft. Scipio Africanus zou de eerste geweest zijn, die zich iederen dag schoor. De jongeling liet de eerste baardharen groeien, die dan plechtig werden afgeschoren met feestbetoon ter eere van zijn volwassen-zijn. Daarna liet men dan soms als teeken van jeugd tot zijn 40e jaar een korten baard staan.

Boven dien leeftijd was ieder gladgeschoren. Zoo komt het, dat Augustus in zijn apotheose voorgesteld is met een kort baardje als teeken van eeuwige jeugd. Keizer Hadrianus (117—138) droeg een korten baard om moedervlekken in het gezicht te bedekken en voerde zoo deze mode weer in, die onder zijn opvolgers gedurende een kleine eeuw bleef bestaan. Na de deeling van het Rom.

Rijk wordt in het Oosten langer aan den baard vastgehouden. Bij de Grieksch-Kath. geestelijkheid is deze trouwens nog voorgeschreven. In het Westen daarentegen kwam spoedig de baarddracht bij geestelijken in onbruik.

Slechts enkele plaatselijke en tijdelijke onderbrekingen zijn te vermelden (in het bijzonder die van de 12e en 16e eeuw.)

In de middeleeuwen. De eerste Christenen schijnen zich aan de te Rome heerschende gebruiken betreffende de baarddracht te hebben gehouden. Herhaaldelijk wordt dan ook Christus zonder baard afgebeeld. Daarnaast bestaande afbeeldingen met baard verraden misschien een Oosterschen oorsprong.

Dit probleem is echter nog niet voldoende opgelost. In de latere M.E. wisselt de baarddracht sterk. Behoudens individueele uitzonderingen schijnt deze in de 12e en 13e eeuw niet gedragen te zijn. In de 14e eeuw komt bij het nauwe, ingeregen costuum (zie Klederdrachten) een spits baardje voor, dat echter in de 15e eeuw totaal verdwijnt.

In de 16e eeuw. Wanneer in het begin van de 16e eeuw de mode een breeden massalen vorm voorschrijft, zien wij ook korte, zeer breede baarden. De slanke Spaansche mode van het einde dier eeuw brengt dan daarmede in overeenstemming smalle, spitse baardjes. In Fr. aan het hof van Hendrik III worden deze tot een minimum gereduceerd.

In de 17e e e u w is het al of niet dragen van een baard een individueele aangelegenheid. Toch zijn er wel eenige algemeen voorkomende vormen. Zoo in het begin der eeuw tot ongeveer 1630 een spits baardje bij geschoren wangen (zgn. Henri Quatre).

Daarna draagt men bij den knevel slechts een klein plukje haar midden op de kin. Juristen, geleerden en sommige predikanten bleven daarnaast een langen, vollen baard behouden. Deze laatste dracht werd door den predikant Vogellius verdedigd in een op rijm geschreven publicatie. Na 1650 komt meer en meer het dragen van een enkel klein snorretje in gebruik, dat dan tegen het eind der eeuw verdwijnt.

In de 19e e e u w. Na een eeuw van volkomen baardeloosheid begint dan in het begin der 19e de neiging op te komen kleine bakkebaardjes te dragen, die echter eerst in de veertiger jaren meer algemeen gebruikelijk worden, al dan niet in verbinding met een snorretje, naast het „schippersbaardje”, welbekend van de portretten van koning Willem II. In Duitschland geldt dan de baard of snor als revolutionnair; in Pruisen waren deze voor ambtenaren verboden. In het revolutiejaar 1848 was de baard dan ook een kenmerk voor de gezindheid der dragers. Voor studenten bleef deze dan een tijdlang modedracht.

Paus Pius IX (1792—1878) verzette zich tegen een poging tot wederinvoering der baarddracht bij de geestelijkheid in Beieren (ook het Vaticaansch Conc., 1869, verwierp een dergelijk voorstel). Sedert is een bisschoppelijke vergunning ertoe vereischt. Uitzonderingen: missionarissen en enkele kloosterlingen (Kapucijnen, Kamaldulen). Het pontificale romanum bevat nog het gezang en gebed, waaronder het plechtig afscheren van den baard plaats greep, wanneer dit het toedienen van de tonsuur vergezelde.

De verdere ontwikkeling der b. (bij niet-geestelijken) is geheel individueel, al blijkt hoe voorbeelden van hoogerhand hun invloed op de gewoonte doen gelden (keizer Wilhelm II, Hitler). Zie ook zie Haardrachten.

v. Thienen/Louwerse.

< >