is in de Statenvertaling, in die der Petrus Canisius-vereniging en in de nieuwe vertaling van het N.B.G. de weergave van het Hebreeuwse woord kapporet. Ex. 25 : 17-22 schreef voor, dat op de ark des verbonds een „kapporet" moest worden gemaakt, dat evenals de ark zelf 21/2 el lang en 1 ½ el breed was; over de dikte werd niets gezegd.
Wel werd nog vermeld, dat aan debeide uiteinden Cherubs moesten worden aangebracht. Het is nu een grote vraag, wat met deze „kapporet" werd bedoeld.
De oudste joodse commentatoren verklaarden het als „deksel” aldus ook onze Leidse vertaling - en leidden het woord af van de Hebreeuwse stam „kafar”, die bedekken betekent. Het Hebreeuws kent echter ook een vorm van „kafar” waarvan de betekenis is „uitboeten” en deze betekenis schijnt hier meer bedoeld te zijn, want in Ex. 25 : 17 en 37 : 6 heeft ook de oude, Griekse vertaling haar uitdrukkelijk aanvaard, toen zij „kapporet” vertaalde met: verzoenend deksel.
Het was in ieder geval geen gewoon deksel, want zonder dit was de ark toch af. Het was waarschijnlijk bedoeld als de afscheiding tussen de ark en de glorie Gods, die daarboven nederdaalde, en werd daarom beschouwd als het heiligste voorwerp in de tabernakel, waarboven Jahweh Zich openbaarde.
Zo heette de tempel wel „het huis van het verzoendeksel” (1 Kron. 28 : 11) en moest op de Grote Verzoendag het bloed ook op het Verzoendeksel, d.i. zo dicht mogelijk bij de godheid, worden gesprenkeld (Lev. 16 : 14). j. v. D.