is in de mythologie der oude Babyloniërs de naam van een bijna goddelijke held die in de grijze oudheid 126 jaar lang over de stad Uruk of Erech zou hebben geregeerd en die ook wordt aangeroepen als de heerser of rechter van het Dodenrijk. Vooral echter is hij de hoofdpersoon van het prachtige dichtwerk, dat in spijkerschrift in kleitafels was gegrift en waarvan de brokstukken uit verschillende tijdperken en bewerkingen bijna volledig zijn teruggevonden.
Dit epos is meer dan een heldendicht; het bezingt in de eerste helft de lof der vriendschap en in de tweede de tragedie van het mensenleven, dat door de doodsangst wordt beheerst en dat vergeefs streeft naar het leven en de onsterfelijkheid. Opvallend is ook de religieuze strekking: de afkeuring van de onzedelijke eredienst der minnegodin Isjtar en de hartstochtelijke verering van de grote Zonnegod Sjamasj.
Want wie Sjamasj wil belijden, moet zich van Isjtar afkeren. Hierop maakt slechts de zondvloedepisode in de elfde zang een uitzondering, die daar uit een ander verband is ingelast en waar de watergod Ea als de redder en beschermer optreedt.
Dit zondvloedverhaal doet tot in bijzonderheden denken aan het bijbelse verhaal. In tegenstelling met de sobere verhevenheid van Genesis 6-9 munt het echter uit door dichterlijke verbeeldingskracht in de geest van de veelgoderij.
D. L.
B.