Katholicisme encyclopedie

Prof. dr. J.C. Groot (1955)

Gepubliceerd op 02-01-2020

DEUGD

betekenis & definitie

is een vervolmaking van de mens in de vorm van een blijvende gerichtheid op zedelijk goed handelen. Het begrip geldt 1. voor de menselijk te verwerven deugd.

Als geestelijk wezen is de mens toevertrouwd aan eigen vrijheid. Vanuit het diepste van zichzelf moet hij zijn wil inzetten voor de verwerkelijking van het goede en zijn vermogens in dienst daarvan besturen.

Onder dit vrije werken groeit in zijn vermogens een gerichtheid op het goede, die grotendeels veroverd moet worden op ongunstige disposities. Zij is een verwantschap met het zedelijk goede die zich uit in een neiging en betekent als zodanig een onmisbare hulp voor het standvastig goede handelen.

Zij maakt de mens gevoelig voor de zedelijke waarde, geeft hem een juist gerichte aandacht, zuivert zijn waardering en maakt dat hij zich, zodra het goede concrete gestalte voor hem krijgt, zo tot handelen getrokken voelt dat hij vaardig, gemakkelijk en met vreugde er toe overgaat. Een van de natuur meegekregen neiging (bijv. goedigheid) kan gunstig zijn maar is nog star, zodat zij bijv. tot goedigheid blijft neigen waar gestrengheid nodig is.

De deugd daarentegen is wezenlijk soepel en gevoelig voor de telkens wisselende gestalte van het goede.De deugden worden onderscheiden naar de zedelijke waarden waarop zij zijn gericht. Men verdeelt ze in vier grote groepen: de rechtvaardigheid die de deugden omvat welke de wil geneigd maken in het handelen de juiste verhouding tot de anderen te bewaren; de voorzichtigheid die het verstand neigt tot de goede leiding van het zedelijk leven in het aanwijzen van het concrete goede; de matigheid die het zinnelijk begeervermogen neigt tot het goed reageren op het zinnelijk goed en kwaad als zodanig; de sterkte die het zinnelijk weerstreefvermogen instelt op de goede reactie op het zinnelijk goed en kwaad in zoverre dit als moeilijk wordt ervaren. De hoofddeugd van elke groep draagt dezelfde naam en wordt kardinale deugd genoemd (Lat.: cardo, hengsel). Zij kent soorten, die het begrip van de hoofddeugd verwerkelijken (ruilrechtvaardigheid, verdelende rechtvaardigheid), hulpdeugden, die op hetzelfde gebied een minder belangrijke taak vervullen (bijv. de deugd van het goede beraad ten opzichte van de voorzichtigheid als de deugd van het goede bevel) en samenstellende of integrerende delen, die zelf geen deugden zijn doch alleen tot haar volledigheid bijdragen (bijv. de dociliteit ten opzichte van de voorzichtigheid). Men spreekt over deugdmidden als wezenlijke eigenschap van de deugd, niet om hoge intensiteit of heldhaftigheid uit te sluiten ter wille van middelmatigheid, doch om aan te geven dat men aan een deugdgoed ontrouw kan worden door een te veel en een te weinig. Al is het wijs zich in zijn toeleg bijzonder op een bepaalde deugd te richten, toch mag men niet vergeten dat iedere deugd de andere veronderstelt als een aspect van een totaliteit. Deze is een vergeestelijking van de mens, die heel zijn wezen een blijvende concentratie op het goede geeft en daardoor de macht van zijn vrijheid ontbindt en versterkt.

Reeds de vóór-christelijke wijsgeren hebben de deugd beschreven en gesystematiseerd. De christelijke moraal heeft hun leer gecorrigeerd en ingelijfd. Men vond ook in de Schrift de aandacht gevestigd op de blijvende goede gesteltenissen de „gerechtigheid” benadert vaak ons begrip deugd - en vond er zelfs de Griekse indeling in vier hoofddeugden reeds benut (Wijsh. 8:7). Het N.T. vat ze reeds in zgn. „deugdcatalogen” samen, noemt ze vruchten van de Geest (Gal. 5 : 22), maar spoort de Christen ook aan er naar te streven (Phil. 4 : 8; 1 Tim. 6 : 11; 2 Petr. 1:5). In de aanvang kwam de mens uit Gods hand, verrijkt met de buitennatuurlijke gave van de harmonische ordening zijner vermogens, waardoor hij er op berekend was in zijn menselijk leven getrouw te zijn aan de eisen van het Kindschap Gods. Door de zonde ging deze gave verloren en de gekwetste natuur is niet bij machte haar op eigen kracht te herwinnen.

Met de door Christus verdiende teruggave van het Kindschap Gods wordt zij niet van meet af aan volledig doch wel in beginsel hersteld. Steunend op de genezende kracht der genade moet de mens er toe medewerken in geduld en hoop, want de voltooiing er van in deze wereld is een uitzonderlijk voorrecht (Maria); zij mag slechts verwacht worden op de dag van de komst des Heren, die alles nieuw maakt.

2. Om de overeenkomst met de te verwerven deugd gebruikt de theologie dezelfde naam voor sommige genade-werkelijkheden. De uitoefening van het door de genade geschonken goddelijke leven veronderstelt de vergoddelijking van onze vermogens door geloof, hoop en liefde. Zoals de deugd zijn dit blijvende vervolmakingen die ons op het goede richten, maar zij worden door God ingestort en niet door eigen oefening bewerkt (ingestorte tegenover verworven deugd), geven een nieuw kunnen en niet slechts een oriëntering van het reeds in kiem aanwezige en richten niet op een menselijk zedelijk goed doch op God zelf zoals Hij Zich uit genade tot ons doel heeft gemaakt. Om dit laatste heten deze bovennatuurlijke deugden de goddelijke of theologale deugden.

De gelovige overgave aan God, zoals Hij zich in Christus openbaart, is in het N.T. bron van geheel de morele houding van de christen, welke in wezen geconcretiseerd geloof is. De meer algemene leer der theologen aanvaardt ook het bestaan van bovennatuurlijke ingestorte zedelijke deugden, die de mens moeten richten op het zedelijk goed in zijn christelijke gestalte, omdat men de verworven deugd geen aangepast instrument hiervoor acht. Doch ook dan erkent men nog de eis te streven naar de aanpassing en plooiing van de natuur om het bovennatuurlijk werken vrij baan te geven. Alle bovennatuurlijke deugden worden tegelijk met de heiligmakende genade ingestort; onder de beoefening der deugd doet God ze ook tegelijk met haar groeien als voorgift op het eeuwige loon. Bij het verlies der heiligmakende genade kunnen geloof en hoop blijven. Maar niets is ten volle deugd buiten het bezielend verband met de liefde, die als koningin en vormgevend beginsel iedere deugd de gerichtheid op het volstrekt goede geeft, op God als ons genade-doel.

De deugd bevrijdt de liefde en maakt de hele mens vaardig tot haar dienst. A. V. R.

< >