(ca. 330-379), heilige, Grieks theoloog en kerkvader, staat met zijn broeder Gregorius van Nyssa en Gregorius van Nazianze bekend als de „Kerkvaders uit Cappadocië”, de belangrijkste groep orthodoxe theologen uit die tijd, op wie de taak rustte de leer van Nicea (325) tegenover het Arianisme te verdedigen en verder uit te bouwen. Kort na zijn doopsel, rond 357, trok hij zich terug in de woestijn.
Hij stichtte er kleine kloostergemeenschappen (coenobitisme) en stelde daarvoor zijn Grote Regel en nadien zijn Korte Regel samen. Zo werd hij in brede zin de wetgever van het latere Oosterse kloosterleven en zelfs van het geestelijk leven in het algemeen.
De zgn. Basiliaanse monniken in het Westen zijn pas in later eeuwen ontstaan (zie Basilianen).
Door Eusebius van Caesarea (in Klein-Azië) priester gewijd, volgde hij hem in 370 op als bisschop. Markante figuur in het herdersambt, beroemd prediker en verdienstelijk exegeet, volop gemengd in het openbare leven van zijn tijd, muntte hij nog sterker uit op leerstellig gebied.
Als verdediger van de Geloofsbelijdenis van Nicea bestreed hij het Arianisme in zijn Drie Boeken tegen Eunomius, waarin hij de medezelfstandigheid van de Zoon met de Vader bewijst. In zijn werk Over de H.
Geest verklaart hij tegen de Pneumatomachen dat de derde Persoon volkomen gelijkwaardig van wezen is met de Vader en de Zoon, zoals in 381 door het tweede oecumenische concilie van Constantinopel zou worden vastgelegd. De theologie van Basilius wordt gekenmerkt door scherpte van begrippen, helderheid van stijl en vroomheid van bezieling.
Met Chrysostomus en de Nazianzener wordt hij in de Griekse Kerk tot de oecumenische of algemene leraars gerekend. G.
PH.