bij, of liever in het Dorp van dien naam gelegen, van ouds zeer vermaard, en een wijduitgestrekt gebouw, gelijk duidelijk is af te leiden uit de wijde en breede dubbele Graften, nog heden voorhanden, binnen welke het beslooten lag. Het wierdt door Bisschop HENDRIK VAN VIANDEN, omtrent het midden van de Dertiende Eeuwe, gestigt, gedeeltelijk uit den buit, dien hij in de Veluwe behaalde, gedeeltelijk uit het geld van een landgoed, bij Utrecht gelegen, welk hij ten dien einde verkogt.
Het was zo sterk, dat Heer GYSBREGT VAN AMSTEL, naa ’s Bisschops dood, in ’t jaar 1268, het een langen tijd vruchteloos belegerde. Eemge jaaren daar naa verpandde Bisschop JAN VAN NASSAU, tot groot ongenoegen van de ingezetenen der Provincie, hetzelve aan dien Heere, welke de Stigtschen, en inzonderheid de burgers van Utrecht, door het leggen van eene nieuwen tol op den Vegtstroom, bezwaarde. Doch het Slot wierdt hem naderhand weder ontweldigd, door FLORIS DEN V, Graave van Holland, de, op verzoek van die van Utrecht, hetzelve belegerde en innam, naa dat de Amstelsche benden door de Zeeuwen geslagen waren. Het Slot kwam derhalven, naa het sluiten van den vrede, wederom aan den Bisschop van Utrecht. Doch Bisschop JAN VAN DIEST verpandde hetzelve, in den Jaare 1327. op nieuw, aan Graave WILLEM DEN III, voor zevenendertighonderd ponden zwarten toumoois. Wanneer Bisschop JAN VAN ARKEL, zich, in den jaare 1356, met Hertoge WILLEM VAN LEYEREN bevredigde, mits de gemelde somme wederom van hem opgebragt zou worden, wierdt ook dit Slot aan den Bisschop afgestaan. Het schijnt, dat de Stad Utrecht den Bisschop daar toe eenig geld verschooten heeft; waar voor hij, in ‘t Jaar 1363, beloofde, het Slot nooit van het Stigt te zullen vervreemden. Doch de volle betaaling agter, en het Slot in de magt der Stigtschen blijvende, eischte Hertog ALBREGT VAN BEYEREN hetzelve, in ’t Jaar 1370, te rug van Bisschop JAN VAN VERNENBURG, die het aan den Heere VAN LOENERSLOOT verpand hadt. Zijn opvolger, Bisschop ARNOLD, gaf het Slot ter bewaaringe aan zijnen Neeve, ZWEDER VAN GAASBEEK, Heere van Putten, onder beding, dat hij het nimmer vanhet Stigt vervreemden zou.
Intusschen drong Hertog ALBREGT aan op de voldoening van de opgeschootene somme; ’t welk ZWEDER VAN GAASBEEK noopte, om in den oorlog, hier op tusschen de Hollanders en Stigtschen omstaan, Hollandsche bezetting in te neemen. Doch, bij den zoen, in ’t Jaar 1375, tusschen den Hertog en den Bisschop gemaakt, wierdt het Slot den Stigtschen wederom afgestaan, mits dat ZWEDER VAN GAASBEEK het zou blijven bewaaren, tot dat hij van de penningen, daar op verschooten, voldaan zou zijn. Men meent, dat de somme, door hem aan ’t Slot ten koste gelegd, naderhand door de Stad Utrecht ten grooten deele voldaan is geworden; immers de Stad stelde, in ’t vervolg, eene Kastelein aan, alleen met goedvinden van den Bisschop. Het Slot Vredeland stondt nog ten tijde van HENDRIK VAN BEYEREN, die in ’t Jaar 1524 Bisschop van Utrecht wierdt. Hij lag ’er een Slotvoogd op; maar het verviel van tijd tot tijd, door de menigvuldige aanvegtingen, welken het onder zijne regeering hadt uitgestaan. Eindelijk wierdt het, in den Jaare 1529, op bevel van Keizer KAREL DEN V, afgebrooken, en het puin gebruikt tot den opbouw van ’t Kasteel Vredenburg binnen Utrecht. Het wierdt, egter, in ’t Jaar 1680, op het aanhoudend verzoek van den Heer VAN ZUILEN, voor een Ridderhofstad verklaard, waar uit de bezitter in ’t Lid der Edelen zou mogen beschreeven worden.
Zie MATTHAEUS, de Jure Gladii; J. WAGENAAR, Vaderl. Historie.