Hoedanig eener denkwijze, raakende de geschillen tusschen de Remonstranten en Contraremonstranten, welke vóór en naa de Jaaren 1618 en 1619 gevoerd wierden, men ook moge toegedaan zijn, de onpartijdigheid, nogthans, gebiedt eenen iegelijk te erkennen, dat zommige Leeraars van den eerstgenoemden Aanhang, door hunne gemaatigdheid en bescheidenheid, zich der hoogagtinge van het naageslagt hebben aanbevolen. Op deeze lijst, evenwel, mogen wij niet aanschrijven, den naam des Mans, wiens bedrijven, en lotgevallen wij, in het tegenwoordige Artikel, zullen verhaalen.
Hij was een schandvlek voor het Genootschap; op hetwelk, evenwel, deswegen, geene weezenlijke oneer kan nederdaalen, als hebbende hetzelve de bedrijven en snoodheden des doldriftiger, zo genaamden, Yveraars, meer dan eens, afgekeurd en openlijk veroordeeld. Doch laaten wij ter zaake treeden.
HENRICUS SLATIUS, gebooren op het Zeeuwsche Eiland Duiveland, in het Dorp Oosterland, gelijk bekend is, bekleedde het predikampt. Uit zekeren Brief van HUGO DE GROOT mogen wij afleiden, dat zijne eerste standplaats het een of ander Dorp, doch onzeker hoe genaamd, in 't Sticht van Utrecht, hoewel men aldaar, verkeerdelijk, Gelderland leest, moet geweest zijn. De geleerde Man verhaalt, hoe de vermaarde GREVINKHOVEN, beschuldigd zijnde, onzen SLATIUS, hoewel dezelve van Socinianerij verdagt was, tot den Kerkendienst laadt aangepreezen, deeze aantijging, onder andere, daarmede wederlegd was, om dat SLATIUS, door het Hof van Gelderland, ven die schuld was vrijgesproken. Uit den zelfden brief leeren wij, dat hoewel hij, misschien, in zijne Jonkheid tot die begrippen hadt overgeheld, naderhand zijne gedagten daar omtrent veranderd waren.
Sedert bekleedde hij het predikampt in Zuidholland, te Bleiswijk, bij Rotterdam. Het eerste, ’t geen wij, van zijne verrigtingen, ter dier plaatze, vinden aangetekend, was, dat hij, nevens twee andere Predikanten der Klassis van Rotterdam, de hand hadt in het schrijven en yerspreiden van een boekje tegen JOANNES CALVINUS, meer met gal dan met inkt geschreeven, in ’t welk denzelven veelerlei yerwijtingen van hevigheid, meesteragtigheid en dwingelandije gedaan wierden. Niet alleen in die, maar ook in andere schriften, dik maals ook bij monde, spoog hij zo veel gals uit, zonder ontzien van vriend of vijand, dat zelf de ijverigste yoorstanders van de zaak der Remonstranten daar over hun misnoegen lieten blijken.
Tot meer gerugt maakende daadelijkheden sloeg, eerlang, SLATIUS over. Gelijk elders, dus hadden ook te Bleiswijk de Contraremonstranten zich afgescheiden, laatende de Kerk aan de Remonstranten, en moesten zich behelpen met afzonderlijke Vergaderingen, op plaatzen, niet tot den predikdienst geschikt. Te Bleiswijk gebruikten ze daar toe een Timmerschuur.
SLATIUS hadt eenige Artikelen doen drukken, bevattende ’t geen hij de Leere der Contraremonstranten noemde, doch in een zeer haatlijk licht geplaatst. Deeze Artikelen hadt hij allerwege, ook aan den Timmerschuur, doen aanplakken, en voorts den Leeraar der afgezonderden tot een openbaar twistgeding uitgedaagd. Deeze was de vermaarde JOANNES KLOPPENBURG, weleer Predikant, onder andere, te Amsterdam, en naderhand Hoogleeraar te Harderwijk en Franeker. Doch men wees ‘s Mans uitdaaging van de hand, overal van zich laatende gaan, dat SLATIUS den Contraremonstranten gruwelleeringen opdrong, welke zij niet geloofden. Dit hem ter ooren zijnde gekoomen, deedt zijne woede dermaate ontsteeken, dat hij, gevolgd van eenige anderen, op Zondag, den tienden September des Jaars 1617, ‘s morgens omtrent acht uure, zich voor den Timmerschuur vervoegde, alwaar thans, voor de afgezonderden, het Avondmaal zoude bediend worden. Hier daagde hij den Leeraar uit tot een twistgeding, en om de Contraremonstranten, van ’t geen hun, in de aangeplakte Artikelen, wierdt te laste geleid, te zuiveren. Het antwoord was, dat de Leeraar zich zoude verantwoorden, doch niet voor dat zij hunnen Godsdienst zouden verrigt hebben.
„Indien gij mij kunt overtuigen”, was het wederwoord van SLATIUS, van de nagegeevene leugens en lasteringen, zo zult gij daar mede meer verrigten dan met honderd predikanten: want gij zult ontallijke menschen, die nu afkeerig zijn van uwe Leere, tot u trekken. Ook zal ik, zo men mij overtuigt, niet wagten tot dat mij de Heeren afzetten, maar terstond van zelf uit den dienst scheiden, en openbaar erkennen de geene te zijn, daar men mij voor scheldt. Laat ons dan tot het dispuit koomen: want ik zal niet van hier gaan, noch u met vrede laaten prediken, voor dat gij mij eerst voldoet.” Meer dan anderhalf uur stondt SLATIUS buiten den Schuur.
Inmiddeis schreef KLOPPENBURG eenen brief aan den Kerkenraad van Bleiswijk, in welken hij SLATIUS van Sociniarerij beschuldigde, met nevensgaanden eisch, om zich daar van te zuiveren, eer hij met hem een twistgeding wilde aanvangen. De andere liet deezen brief, door den Sekretaris van het Dorp, openlijk aan het volk voorleezen, en deedt vervolgens zijn beklag over ’t ongelijk, welk hij zeide, hem daar in te worden aangedaan. Driemaalen, verklaarde hij, hadt hij zich van die lasteringe gezuiverd: eerst, voor de Heeren Staaten der Provincie en de Afgevaardigden van het Sijnode van Utrecht, toen hij de oplegging der handen ontving; vervolgens, voor de Bewindhebbers der Oostïndische Maatschappij te Middelburg, in de tegenwoordigheid van drie Predikantennen laatstelijk voor de Magistraat van Rotterdam, op aanklagte van den Leeraar SMOUTIUS; biedende thans aan, tegen de beschuldiging van KLOPPENBURG, zich nogmaals te willen zuiveren voor zijnen wettigen Regter. Ten laatste kwam KLOPPENBURG ten voorschijn; doch alzo hij weigerde, op straat te redetwisten, nam men gezamentlijk gang na de Kerk, verzeld, onder andere, van twee Leden, welke, van het gesprokene, aantekening zouden houden.
Lang wierdt hier over en wedergesproken, over eenige Artikelen, zonder dat, gelijk het gemeenlijk gaat, de een den anderen konde overtuigen; terwijl ieder zich de overwinning toeschreef. Om van de verdere Artikelen, door SLATIUS, den Contraremonstranten ten laste geleid, te handelen, wierdt insgelijks dag gesteld; doch deeze verscheen niet, vermids KLOPPENBURG de aantijging van Socinianerij] herhaalde, met den eisch dat zijn tegenstreever zich vooraf daar van moest zuiveren.
Thans bevonden zich te Bleiswijk eenigen der Wethouderen van Rotterdam, Ambagtsheeren van dat Dorp, en thans nog Remonstrantsgezind. Op de bovengemelde aantijging verklaarden deeze, dat de beschuldiging tegen SLATIUS ook hen zelven betrof, als welke, op deezen grond, moesten ondersteld worden, Sociniaansche Leeraars in hunne Gemeenten te gedoogen. Weshalven zij eischten, dat KLOPPENBURG zijne aantijging, op een bepaalden dag, op het Stadshuis te Rotterdam zou koomen bewijzen; beloovende voorts, indien hij daar in slaagde, SLATIUS terstond uit den dienst te zullen zetten. KLOPPENBURG, daarentegen, beweerde, dat SLATIUS zich te Bleiswijk voor den Kerkenraad moest zuiveren; waarop de Heeren verklaarden, dat de Gemeente aldaar, over dat stuk, nimmer klagtig was gevallen. Elk bleef aldus op zijne meening staan, en men scheidde, zonder iets verrigt te hebben.
Naa dit voorval maakte zich SLATIUS, telkens, schuldig aan herhaalde buitenspoorigheden: zo dat de Heer HUGO DE GROOT, ten dien tijde Pensionaris van Rotterdam, aan de Wethouderschap dier Stad den raad gaf, om den woelzieken Leeraar van zijnen post te verlaaten. Doch het Zuidhollandsche Sijnode voorkwam hier in de Ambagtsheeren. De Kerkvergadering, in den Jaare 1618, te Delft gehouden, ontsloeg hem, nevens eenige andere Predikanten, uit zijnen dienst; ’t welk SLATIUS zo euvel opnam, dat hij verscheiden dreigementen uitsloeg, en de Gemeente opruide tegen den Leeraar, welke zijne plaats zoude vervangen: zo dat men, van hooger hand, zich genoodzaakt vondt, ter bewaaringe van rust en orde, eenige behoedmiddelen in ’t werk te stellen. Zelf ontving SLATIUS aanschrijven van ‘s Lands Staaten, bij ’t welk hij, met ernstige bedreigingen, tot stilte wierdt vermaand.
Sints deezen tijd wedervoer aan SLATIUS het zelfde, als aan verscheiden andere Remonstrantsche Predikanten. Nu eens heimelijk, dan meer openlijk bediende hij de Vergaderingen dier Gezinte, tot dat deeze, in het Dordrechtsche Sijnode, veroordeeld, en hij zelve, op zijne weigering om de Kanons der Kerkvergaderinge, of de Akte van Stilstand van den predikdienst te ondertekenen, uit het Land wierdt gebannen. Naa dit Vonnis schijnt hij zich buitenslands te hebben begeeven. Zijne onrustige geaartheid volgde hem derwaarts: in zo verre dat hij van het misnoegen der Remonstrantsche broederschap een voorwerp wierdt, en veelen zwaarigheid vonden, hem als een Lid van dezelve te behandelen of te erkennen.
Dit mogen wij afleiden uit een besluit, in eene Vergadering van Reimonstranten, op den zeventienden Augustus des Jaars 1619, te Waalwijk genomen, alwaar veelen, zints hunne ballingschap, zich eene wijle tijds onthielden. SLATIUS, naamelijk, yerzogt hebbende, om even als de andere Leden der broederschap behandeld te worden, ten aanzien van het genot van penningen en de bedieninge der Gemeenten, kwam men tot het volgende besluit: „De broeders verstaan, dat men SLATIUS zal handelen nevens anderen, voor zo veel de middelen zullen kunnen strekken; doch zien niet, dat ze zijnen dienst, voor het tegenwoordige, zonder aanstoot en ergernisse, zouden kunnen gebruiken, dewijl hij vast, bij allen, die hem kennen, gehouden wordt zeer onhandelbaar te zijn; wenschende dat hij zich zelven daar in breeke, op dat hij de Kerken moge dienst doen.”
In eene Vergadering, kort daar naa gehouden, wierdt dit besluit bekragtigd, met deeze aanmerkelijke bijvoeging, „dat men te Antwerpen” (hier zou, binnen kort, eene andere zamenkomst gehouden worden), „eerst met de broeders, die aldaar waren, in ’t bijzonder zoude spreeken van het algemeene misnoegen, ’t welk de broeders doorgaans hadden in zijne onhandelbaarheid en eenige andere onbillijke zedert, om te zien, hoe tot de meeste rust van de algemeene Vergaderinge, alle zwaarigheden van te vooren mogten weggenomen worden; en zo hetzelve niet gevoegelijk zoude kunnen geschieden, verstondt de Vergadering, dat men den voorschreeven SLATIUS, over verscheiden zaaken, wel ernstig zoude vermaanen, met belofte van beteringe van hem te eischen, en, in zulk een gevalle, hem nevens andere in de Sociëteit houden: mits dat het eenen iegelijk zoude vrijstaan, met hem alzo te handelen, gelijk hij, naar zijne bescheidenheid, veiligst zoude oordeelen.”
De Vergadering te Antwerpen, boven bedoeld, zijnde de eerste algemeene zamenkomst der gebannen Remonstrantsche Predikanten, wierdt gehouden, kort naa het gemelde besluit, in het begin van December des Jaars 1619. SLATIUS was geen Lid der Vergaderinge, maar verzogt, schriftelijk, in dezelve te mogen gehoord worden. Men bewilligde zijn verzoek, en, naa hem gehoord te hebben, wierdt hij, met ernstige vermaaning, bij de meerderheid, onder de Broederschap aangenomen. Want veele leden, die eenen tegenzin hadden in zijnen ongezelligen en onrekkelijken aart, verklaarden zich daar tegen, en wisten te bewerken, dat hij nooit in eenigen Kerkelijken dienst, bezoeking der Kerken, inzameling van penningen, of iet diergelijks gebruikt wierdt. Nogthans liet men hem, nevens de andere Predikanten, zijn onderhoud behouden.
In schijn bleef aldus SLATIUS in de gemeenschap der Remonstranten. Doch eene zaak, welke eerlang voorviel, was de oorzaak, dat veelen, die hem gedraagen hadden, zich insgelijks tegen hem aankantten. Om SLATIUS eenig weder werk te geeven, hadt men hem het toezigt over het drukken en uitgeeven van de Remonstrantsche Schriften opgedraagen. Niet lang naa de uitgave der Kanons van het Dordrechtsche Sijnode, zag men ten voorschijn koomen, eene Wederlegging van dezelve, onder den titel van ’t Hemelsch Sijnodus en ’t rechtmaatig oordeel gehouden tot Sion, tegen ’t aardsche Sijnodus Nationaal gehouden te Dordrecht. De Drukproeven deezes Geschrifts gingen door de handen van SLATIUS. Doch in de uitvoering daar van gedroeg hij zich zeer ongetrouw. In stede van het Oorspronklijke naauwkeurig te volgen, voegde hij, buiten wil en weeten des Schrijvers, geheele bladzijden van zijn eigen maakzel, in de Voorrede, en elders in het Werk.
Hier uit ontstonden hooge woorden, tusschen SLATIUS en den Schrijver ARNOLDUS NEOMAGUS, weleer Predikant te Bergambagt, die weigerde, het Werk, om de ingelaschte stukken, die zeer bitter en scherp waren, voor het zijne te erkennen. Met eenige andere leden der Broederschap wierdt SLATIUS, hier door, meer en meer oneenig. Dit, en eenige andere zaaken, als mede dat men hem buiten dienst hieldt, deedt, eerlang, het misnoegen van SLATIUS tot die hoogte rijzen, dat hij, op den negenden Julij des Jaars 1621, zich aan de Direkteuren der Broederschap, te Antwerpen, met een schriftlijk Vertoog, vervoegde, waar bij hij, onder het uitstorten van veele klagten, verzogt „van zijne verbintenisse aan de broederschap der Remonstranten ontslagen te worden, en getuigenis van zijn leeven en bekwaamheid; ’t en ware hem de Direkteurs wilden verklaaren, nut en bekwaam te zijn, om, nevens de gezamentlijke broeders, de goede zaak te helpen handhaaven, en dat men hem, daar nevens, in korten tijd, wilde aanwijzen en geeven bekwaamen last of bediening, ’t zij in het Vaderland, of daar buiten, waar mede hij dienst zoude kunnen doen.”
Direkteuren, dit voorstel in overweeging hebbende genomen, vonden niet geraaden, zijn verzoek in te willigen, om reden, meent men, dat zij, den man kennende, bedugt waren, dat hij, indien ze hem zijn afscheid gaven, de Akte van Stilstand zou tekenen, en, in ’t Land koomende, door het misnoegen, bij hem opgevat, veel onrust onder de Gemeenten zou veroorzaaken. Nogthans gaf men een ander antwoord, hoofdzaaklijk inhoudende, „dat de Broeders oordeelden, dat de redenen, door hem bijgebragt, om zich van de Broederschap te scheiden, niet van dien aart waren, dat de Broeders hem daar op konden ontslaan; dat ze ook niet geraaden vonden, om ’t gevaar, ’t welk voor hem te vreezen stondt, hem op commissie, tot de bedieninge der Kerken in het Vaderland, of elders, uit te zenden.”
SLATIUS hadt insgelijks geklaagd over de schade, bij hem geleeden, van de kwaade betaaling der boeken, door hem in ’t Land gezonden; en dat de Broeders, na ’t Vaderland gezonden, bij de goede Gemeenten de vrije kost hadden, ’t welk hij tot nog toe hadt moeten derven. Om den woelzieken man, ook hier omtrent, genoegen te geeven, beslooten de Direkteurs, boven zijne wedde, hem in eens toe te leggen, een geschenk van tachtig guldens. Tot het zelfde oogmerk, om hem binnen de paalen van zijnen pligt te houden, hadt men hem, voorheen, uit mededogen met zijne Vrouw en Kinderen, die in grooten nood zaten, nog tachtig guldens kwijtgescholden, welke hem uit de gemeene kas waren opgeschooten.
Nogthans liet zich de onrustige man hier door niet ter nederzetten. Om de ontrouw, in ’t uitgeeven van zeker Geschrift, gepleegd, gelijk wij boven gemeld hebben, en meer andere van diergelijken aart, hadt men hem het bewind, over het drukken, en de voordeelen, daar aan vast, ontnomen. Dit stak hem vast in den krop. Hier bij kwam het verlies van eenige boeken, onlangs te Leiden opgehaald, waar omtrent hij vergoeding eischte, uit de gemeene middelen der Broederschap, hoewel deeze aan de uitgave geen deel gehad hadt, en SLATIUS dezelve voor zijne eigen rekening hadt laaten drukken. Uit verscheiden brieven, door en aan hem geschreeven, is af te leiden, langs welke trappen hij van kwaad tot erger voortsloeg.
In de maand October des Jaars 1621 schreef hij aan EPISCOPIUS en UITENBOGAART, „dat men hem uit den zadel van het drukken hadt geligt; dat men hem hieldt als den veragtsten; dat hij genoeg hadt geklaagd, doch voortaan zou zwijgen, en doen wat in hem was.” -„Ik hoop niet” (schreef hij elders) „dat men mij zal dwingen te doen, ’t geen van mij ongaarne zal geschieden.” Naderhand gaf hij, in eenen brief aan UITENBOGAART, te kennen, dat hij wel zag, dat men hem niet konde helpen, zo als men voorgaf, en daarom genoodzaakt was, zelve in ’t Land te trekken, om hand aan de ploeg te slaan; dat hij meer niet zeide, en ten vollen geresolveerd was zich met den eersten in ’t Land te begeeven.”
Nog klaarder drukte hij zich uit, in eenen brief van den tienden Maart des Jaars 1622: „lk gaa naar ’t Landt, (dus schreef hij) weet niet wat doen, bevinde mij soo geprangt, dat ik sal moeten tot landtwinning en onderteekening koomen. Soo dat geschiedt, sal ’t quaelijk afloopen. Doch daer synde, sal ik sien wat Godt verleenen sal. Want soo ik daartoe genoodtsaekt werde, sal men moeten denken, dat men mij tot het hoogste leedt, spijt, affront, hoon, en verachting heeft gebraght. Om geen bloemen meer om de kant te plukken, dat is de spil daer ’t al op draeit. Niet dat ik sulks soude doen of uit wraekgierigheit, of uit afkeer van de goed saek, maer (dat kenne Godt) uit enkele noodt, om mijn schulden te betaelen en Vrouw en Kinderen de kost te winnen. Men heeft mij (dus vervolgt hij) soo veel spijts aen alle kanten aengedaen, en ’t middel onttrokken, daer mede ik een stuiver hadt konnen winnen, ja men heeft mij etlijke honderdt guldens schaede gedaen van boeken, die noch onder mij syn. Het schijnt nu of ’er in ’t Landt niet een rijk man of twee soude te vinden syn, die d’Exemplaeren soude aanneemen. Syn seeker de saeken soo desperaet, ‘t is dan tijdt dat ik ’er uitscheide: te meer, om dat ik ’er niet meer toe kan doen, en niemant mijnen dienst begeert. Dan men gedenke, dat ik bereidt ben geweest wat te lijden, te doen en uit te staen voor de saeken, daer ik nu de spae sal moeten steeken, ’t welk mij ten hooghsten spijt.”
SLATIUS, welken zijne schuldeischers merkelijk lastig begon te vallen, en met gevangenisse dreigden, vertrok uit Antwerpen na Holland, op den vierëntwintigsten Maart des Jaars 1622. In eenen brief van den Predikant GREVINKHOVEN aan DE GROOT, behelzende, onder andere, een berigt van ‘s Mans vertrek, leest men, aangaande zijn karakter en handelwijze, deeze woorden: „Hij (SLATIUS) heeft noch bescheidenheit, noch beleeftheit. d’Ontrouwigheit en ondankbaarheit van dien man tegens syne beste vrienden is sulks, dat hij sich des behoorde te schaemen. Hij is nu in ’t Lande (Holland), Godt geve, dat niemant door hem in swaerigheit koome.”
In Holland hieldt hij, eenigen tijd, zijn verblijf, te Delft, ten huize van een eerlijken burger. Met het bereiden en verkoopen van fijne Wateren zogt hij hier den kost te winnen. Doch zijn Huiswaard kreeg wel haast verdriet in deezen Gast. Vooral verdroot hem het geduurig schelden en smaalen op de Direkteurs en verscheiden leden der Remonstrantsche broederschap. Des hij op middelen bedagt wierdt, om zich van hem te ontslaan; waar omtrent hij, evenwel, bezwaarlijk tot een besluit kwam, uit vreze van den Man te zullen vertoornen, en door hem beschadigd worden.
In de maand Julij des gemelden jaars zondt SLATIUS eenen brief aan de Binnendirekteuren, zijnde de persoonen, welke de zaaken der Remonstranten binnenslands waarnamen. Met schampere woorden voer hij uit tegen hunne heerschappij, en begeerde een onverwijld antwoord, of zij hem bij monde zijne zaak wilden hooren voorstellen of niet, aangaande de schade, door de praktijk van eenige leden, en door de onagtzaamheid der Direkteuren, zeide hij, bij hem geleeden. De Binnendirekteuren, hem geantwoord hebbende, dat deeze zaak hun niet aanging, als kunnende door hen niet worden afgedaan, schreeven vervolgens aan de Buitendirekteuren, dat SLATIUS met geweld hen wilde spreeken, maar dat de geenen, die hem kenden, hem geenen toegang wilden geeven in hunne huizen; dat zij zelven zwaarigheid maakten, zich omtrent hem te betrouwen, of hunne beste vrienden waagen aan eenen man, in welken zij zo weinige tekenen van menschlijkheid of vroomheid bespeurden.
Naa verscheiden onaangenaame ontmoetingen, kwam SLATIUS met den Predikant BORRIUS, eenen der Binnendirekteuren, te Leiden in gesprek. In zijn schelden, raazen en dreigen hieldt hij hier maat noch regel, zeggende, onder andere, dat men hem zoude brengen tot de uiterste extremiteiten. Nogthans wist BORRIUS, door het toonen van goed gelaat, en door kragt van redenen, hem tot bedaaren te brengen.
In eene volgende zamenkomt, gehouden te Amsterdam, met de twee andere Binnendirekteuren, NIËLLIUS en POPPIUS, deedt hij, van nieuws, zijn beklag over het niet naakoomen van beloften, welke, zeide hij, hem gedaan waren; eischende, voorts, eene somme van vierhonderd guldens, voor vierhonderd Exemplaaren van zeker Geschrift, onder den titel van Vrijmoedig Onderzoek der Plakaaten, door hem opgesteld en in de waereld gezonden. Op de betuiging van hun onvermogen, ter voldoeninge van zijnen eisch, verklaarde SLATIUS, ten laatste, dat hij dan de Gemeenten zoude moeten aanspreeken, om geholpen te worden.
Van toen af aan vierde hij zijnen euvelmoed den ruimen teugel. Hij spoog niets dan vuur en vlam, zo op de gantsche Broederschap, als met naame op de Direkteuren, hooglijk klaagende over het ongelijk, welk, zeide hij, hem was aangedaan. Armoede en toorn, twee gevaarlijke raadslieden, vervoerden hem, eindelijk, tot medepligtigheid in eenen aanslag in welken hij van zijn onrustig en woelziek leeven den eindpaal vondt.
Overbekend, uit ‘s Lands Geschiedenissen, is de toeleg, in den Jaare 1623, door eenige vertwijfelden en misleiden, gemaakt op het leeven van Prinse MAURITS. Een verhaal van het gantsche beloop dier zaake behoort niet tot ons tegenwoordig plan. Veelligt zullen wij elders daar van uitvoeriger verslag doen; en hier daar van alleen in zo verre gewaagen, als SLATIUS in dezelve betrokken was.
’t Is niet zeker, uit wien SLATIUS de eerste opening van den voorgenomen Prinsenmoord bekoomen hebbe. Zommigen noemen eenen KORNELIS GERRITSZOON VAN WOERDEN, Schrijnwerker te Rotterdam, alwaar SLATIUS thans woonde, en die eene Zuster van SLATIUS ter huisvrouwe hadt. Eenigen houden voor den eersten aanzoeker ADRIAAN ADRIAANSZOON VAN DYK, geweezen Sekretaris van Bleiswijk; anderen wederom den Heer VAN STOUTENBURG, Zoon van den onthoofden ‘s Lands Advokaat JOAN VAN OLDENBARNEVELD.
Hoe ’t zij, uit het voorgemelde is gereedelijk af te leiden, dat SLATIUS slegts behoefde aangezogt te worden, om tot het ontworpen gruwelstuk met ’er daad de hand te leenen. Reeds in den Jaare 1622 hadt men daar toe in hem eene voegzaame geschiktheid bespeurd, zints de uitgave van zijn boekje, de Klaarlichtende Fakkel genaamd, bevattende verscheiden beschuldigingen tegen Prins MAURITS, onder andere, dat hij den opstand, te Utrecht, in den jaare 1610, gestookt en gestijfd hadt. Voorts behelsde het Geschrift veele muitzuchtige opstookingen, zelf eene vermaaning aan ‘s Lands Ingezeetenen, met naame aan de Remonstranten, om door hunne handen, en door de verschrikkelijke wapenen van hunne handen, zich van den dwingeland, en van den godloozen hoop der Tegenwoordige Regenten te verlossen. Het boekje was te Gouda gedrukt, en, in een half vat, den Schrijver, te Rotterdam, alwaar hij thans woonde, thuis gezonden, doch nog niet gestrooid. ’t Zou, meent men, gediend hebben, om onder het volk gestrooid te worden, indien de toeleg van STOUTENBURG, om den Prins, op zijnen jongsten veldtogt, buiten het Land te houden, of hem te Rotterdam van kant te helpen, gelukt ware.
Naa eenige duistere uitslagen, door deezen en geenen aan SLATIUS gedaan, kwam de geweezen Sekretaris VAN DYK ’t eerst ter zaake, met eene aankondiging, dat het den Prinse op zijn dak zoude waaien, waar toe reeds eenige duizenden van penningen waren bij een gebragt, en vervolgens met eene openlijke verklaaring van het genomen besluit, om den Prins te dooden; ten welken einde hij verzogt, van het Agterhuis van SLATIUS te mogen gebruik maaken, om de Pistolen, tot den aanslag dienstig, daar in te brengen, als mede tot het maaken van de noodige toebereidzelen. In dit alles bewilligde SLATIUS, te gereeder, meent men, om dat hij nu eene gelegenheid oordeelde gevonden te hebben, om zich op de Remonstrantsche broederschap te wreeken.
Ten zelfden tijde deedt hij zijn best, om drie Matroozen, welke zijn Zwager KORNELIS GERRITSZOON tot dan aanslag hadt gehuurd, verder over te haalen en in het opzet te versterken. Hij verklaarde aan hun, „dat de zaak, welke geschieden zoude, niet door hen, maar door anderen zou volvoerd worden; dat zij niets te doen hadden, dan, des noods, de anderen te beschermen.” Hij beloofde hun, „dat ze straks honderdvijfëntwintig guldens ontvangen zouden, en indien iemand van hun, in den aanslag, ontkwam, diens vrouw en kinderen eerlijk zouden onderhouden worden; dat de geenen, die in ’t leeven zouden blijven, eene goede somme gelds daar boven genieten, en wijders met bedieningen, naar elks gelegenheid, zouden voorzien worden.”
Hij voegde ’er nevens, „dat de aanslag ook strekken zoude tot herstellinge van de gemeene zaak, daar zij zo lang na verlangd hadden; dat men voor ’t gemeen iets moest waagen, gelijk het ook van hem veel gewaagd was dat hij hen daar over aansprak; dat in de zaak geen gevaar was; dat zij het te gelijk ontloopen konden; dat hij niet anders konde verstaan, of het zou ligt te doen zijn, en het daar voor hieldt, dat in den Hage terstond zulke orde zou worden gesteld, en zulk een toeloop zoude vallen, dat men geen tijd of gelegenheid zoude hebben om hen te agtervolgen.”
Met zulke en soortgelijke redenen de eenvoudige en behoeftige lieden hebbende overgehaald, stelde hij hun de beloofde somme ter hand, welke zij, bij voorraad, ontvangen zouden. Op aanraaden Van VAN DYK, Nam SLATIUS nog vier andere Matroozen in dienst, voor gelijke handgift en toezeggingen voor het toekoomende.
Dus een genoegzaam aantal medepligtigen verzameld hebbende, bevat SLATIUS, aan drie der omgekogte Matroozen, eenen Wagen te huuren, en zich daar mede na ’s Graavenhage te begeeven. Zij vertrokken op de vierden Februarij des Jaars 1623, door SLATIUS, belast met eenen Koffer, inhoudende eenige geweeren, welke tot de volvoeringe van den aanslag moesten dienen, met last om dezelve af te geeven in zekeren Herberg, alwaar VAN DYK gewoonlijk zijnen intrek hadt.
Nog dien zelfden avond rigtte SLATIUS, ten zijnen huize, eenen maaltijd aan, op welken hij, met eenige vrienden, zich vrolijk maakte, en, op den goeden uitslag der onderneeminge, den voorgenomenen Prinsemoord, den beker rijklijk deedt rondgaan. Hoedanig het, voor ’t overige, met deeze zamenzweering is afgeloopen, staat ons hier niet te verhaalen. ’t Is bekend, hoe eenige der omgekogte Matroozen den Prinse kennis hebbende gegeeven van den aanslag, eenige der medepligtigen gevat wierden, anderen hun heil in de vlugt zogten. Onder de laatsten bevondt zich SLATIUS, doch met een ongelukkigen uitslag voor hem zelven, gelijk wij nu nog zullen melden.
Zeven dagen, zints de ontdekking der zamenzweeringe, liet SLATIUS verloopen, eer bij de vlugt nam. Thans in eene grove boerenpije verkleed, en zijn hoofd gedekt hebbende met eenen breeden nederhangenden hoed, welken hij digt in de oogen trok, begaf hij zich na Amsterdam, voer van daar na Harlingen, en vervolgens, over Leeuwarden, na Groningen, met oogmerk om van daar zijnen weg op Lingen te neemen.
Te voet nu zijnen weg vervolgende, en gevorderd tot in het Dorp Rolde, niet verre van Koevorden, tradt hij aldaar in den Herberg en eischte eenen kan bier. Hij vondt aldaar den Wagtmeester WILLEM BLAAUW, met eenige Soldaaten, wagtende op een geleide met geld, ’t welk van Groningen aldaar verwagt wierdt. Hier bij het vuur zittende, spraken de Soldaaten van het Konvooi, ’t welk, dagten ze, te lang agter bleef. Eenigen waren van verstand, dat het door den vijand konde opgeligt, anderen dat het door een Verspieder konde ontdekt zijn. Door het aanhooren van dit gesprek, en kennende zijne eigen gelegenheid, wierdt SLATIUS, door het prikkelen van zijn Geweeren, dermaate van angst en benaauwdheid aangegreepen, dat hij besloot, zo dra mogelijk, zich van daar te maaken.
Terwijl de Wagtmeester en de Soldaaten zich buiten het Vertrek hadden begeeven, om na het geleide te verneemen, rees hij spoedig op, betaalde zijn gelag, en ging ten huize uit, laatende den kan met bier staan. De Wagtmeester wederom binnen koomende, mist den man met de pij, en ziet zijnen kan nog vol staan. Dit, als mede dat hij zijn gelag betaald hadt, wekte zijnen agterdogt, en deedt hem Vermoeden, of hij niet, veelligt, een verspieder ware. Hem dan met twee Soldaaten naa loopende, wierdt hij spoedig agterhaald, hebbende een roggen brood, daar eenig geld in verborgen was, in een vuilen doek bewonden, onder den arm. Gevraagd zijnde na de reden van zijn schielijk vertrek, en waar hij heen wilde, antwoordde hij met eene bedeestheid, die den agterdogt vermeerderde: weshalven hem de Wagtmeester dwong, na den Herberg te rug te keeren.
Thans gaf hij zich uit voor eenen Oogmeester, en noemde zich zelven Meester JAN HERMANSZ; biddende voorts ootmoediglijk, men wilde hem loslaaten, vermids hij, omtrent Amsterdam, eene nederlage hadt gedaan. Doch de Wagtmeester hier op geantwoord hebbende: Indien gij een doodslager zijt, moet gij te meer mijn gevangene blijven; ik wil geene doodslagers laaten loopen, bragt hem na Koevorden, bij den Gouverneur die hem voorts in hegtenis liet zetten.
Dewijl deeze, op zijne ondervraagingen, zeer onvolkomene antwoorden bekwam, besloot hij te schrijven aan het Geregt van Amsterdam, om te verneemen, of zeker Oogmeester, JAN HERMANSZ. genaamd, daar of daar omtrent eenen doodslag hadt gedaan. Het antwoord, dat men aldaar van zulk een man geene kennis hadt, bragt den Gouverneur op den inval, daar het gantsche Land van de zamenzweering tegen Prins MAURITS gewaagde, of hij niet veelligt SLATIUS mogt weezen, op wiens lijf men onlangs vierduizend guldens hadt gezet. Men besloot, derhalven, hem na Holland te voeren. Met een geleide van Ruiters bragt hem de Wagtmeester BLAAUW eerst na Zwol, daar hij zich straks, alzo hij ziekelijk was, te bedde leide, met het aangezigt na den muur, zonder van iemand te willen gezien worden. Wie hem aansprak, gaf hij geen of kwaad bescheid. Als aanzienlijke persoonen hem het een of ander vraagden, was zijn antwoord: „Wat hebt gij mij te vraagen, of wat behoeve ik u te antwoorden? Gij zijt mijn competente Regter niet. Als ik in Holland koome, daar zal men mij al te wel kennen.”
Van Zwol voerde men hem te scheep na Amsterdam, alwaar hij den twaalfden van Maart aankwam. Nog dien zelfden dag wierdt hij aldaar in zijn boerengewaat uitgetekend, alzo men hem terstond herkende. De tekening, in het koper geëtst zijnde, wierdt de Print, door KLAAS JANSZOON VISSCHER, in ’t licht gegeeven, met een Bijschrift, waar in de Remonstranten schamperlijk gehekeld worden, als ware de zamenzweering uit hunnen boezem voortgekoomen. ‘s Anderendaags voerde men hem na ‘s Hage, alwaar, zo wel als te Amsterdam, veelen hem herkenden. Het verloopen van zijn bier bragt SLATIUS in deeze zwaarigheid; ’t welk, zedert, aanleiding heeft gegeeven tot een spreekwoord onder de drinkebroeders, die node hun gelag willende verloopen, daarom gewoon zijn te zeggen: Ik wil SLATIUS niet slagten, en mijn bier verloopen. Kort naa zijne komst op de Gevangenpoort, stortte SLATIUS in eene gevaarlijke ziekte. Veelen waren in het vermoeden, dat hij vergif hadt ingenomen. Doch, met het wijken der ziekte, verdween dit vermoeden.
Het misnoegen, bij SLATIUS tegen de Remonstranten opgevat, volgde hem tot in den Kerker. Over de zamenzweering ondervraagd zijnde, bekende hij niet slegts alles, ’t geen daar omtrent door hem verrigt was, maar wendde ook alles aan, ’t geen dienen konde om de Regters te behaagen; voorgeevende, veele verborgenheden, de Remonstranten betreffende, te zullen aan den dag brengen, indien men zijn leeven wilde spaaren. Hij verkreeg daar op papier, pen en inkt, en zette zich neder om tegen de Remonstranten te schrijven; waar toe hij te meer wierdt aangezet, door de hoop op pardon, welke men hem in de oogen liet flikkeren, indien hij het Land tegen de Remonstranten eenen goeden dienst wilde doen.
Tot zulk een oogmerk stelde hij nu in geschrift zijne Klaar Vertoogh, waar in hij de Remonstranten met vuile verwen afmaalde, hun veelerlei kwaad te last leide, en elk eenen vermaande, van hun te wijken. Hier mede zogt hij de gunst zijner Regteren te winnen, van welke hij zich ze volkomen verzekerd hieldt, dat hij, in het uitzigt op een spoedig ontslag, aan zijne Huisvrouw om andere klederen en schoon lijwaat zondt, om eerlijk te mogen thuis koomen. Zo stijf en sterk sprak hij daar van aan zijne Huisvrouwe, toen deeze verlof verworven hadt om hem te mogen bezoeken, dat zij twijfelde, of zijne veelvuldige kwellingen hem het verstand gekrenkt hadden.
Ook vindt men aangetekend, dat de Voorzitter KROMHOUT de Huisvrouw van SLATIUS hardelijk bekeeven en scherpelijk hadt overgehaald, om dat zij haaren man de hoop ten leeven zogt te beneemen, door hem te verzekeren dat ’er geene waarschijnlijkheid was om den dood te kunnen ontgaan.
De gegrondheid deezer vreeze bleek naa weinige dagen, op den vierden Maij, toen SLATIUS, nevens nog drie gevangenen, de dood aangekondigd, en hij tot voorbereiding toe denzelven wierdt vermaand: eene tijding, die hem te harder viel, naar gelange dezelve onverwagt was. De Predikanten, bij hem op de Voorpoort gezonden, om hem te troosten en te sterken, wierden met veel fierheid en schamperheid van hem bejegend. Als zij met hem wilden spreeken over de belijdenis van zonden en de bekeering, wees hij hen van de hand, zeggende, „dat hij zelve die dingen wel wist, en mogelijk beter dan zij; dat zij de luiden niet waren om hem zulks te zeggen, aangezien God, volgens hunne leere, wilde dat de menschen kwaad deeden, ja hen daar toe dwong. Wilden ze van andere zaaken met hem spreeken, hij was gereed.’’
Den gantschen nacht zogt hij met de Predikanten over de Godlijke Voorbeschikking, Gods Regeering over het kwaad, met den aankleeve van dien, te redentwisten. Zelf zogt hij staande te houden, dat het geoorlofd is, eenen Dwingeland te dooden.
Intusschen scheen bij SLATIUS alle aandoening des Geweetens niet ten eenemaale verstompt te zijn. Nog vóór zijnen dood stelde hij in geschrift, eene wederroeping van ’t geen hij den Remonstranten hadt ten laste geleid. Hij bergde het schrift, op een klein stukje papiers geschreeven, in eenen penneschagt, en deezen vervolgens in zijnen mond, van waar hij, zullende na de Rolle gaan, zijner Huisvrouwe, als zij afscheid van hem nam (zijnde zijne beide handen gebonden) onder het kussen, dien uit zijnen mond in den haaren bragt. De Huisvrouw, den penneschagt gewaar wordende, wist dien, met haaren neusdoek, denzelven aan haare oogen, en, in ’t afwisschen van haare traanen, aan den mond brengende, daar uit te kriigen en behendig weg te stoppen. De vermaarde Remonstrantsche Predikant PASSCHIER DE FYNE zag en las het Geschrift nog dien zelfden avond.
De Historieschrijver GERARD BRANDT verhaalt, uit den mond van den Predikant BARTHOLOMAEUS PREVOSTIUS te hebben gehoord, hoe deeze het Schrift meermaalen gezien, en, door vergelijking met andere brieven van SLATIUS, de volkomene overeenkomst van schrift, van letter tot letter, hadt bevonden. Wij kunnen niet naalaaten, het aanmerkelijk schrijven hier in te lasschen. Van woord tot woord luide het aldus:
„Ik ondergeschreven bekenne in mijne gevangkennisse gestelt en geschreven te hebben sekere geschriften tegens de Sociëteit der Remonstranten en de gantsche Remonstrantsche saeke, doch verklaere oprechtelijk, sulks van mij gedaente syn alleen uit vreese van quaedt tractement en pijnigen: ook om dat ik door sulke middelen soude bespeuren en sien, of ook bij de tegenwoordige Regenten eenige compassie, mededoogenheit, beleeftheit en bermhertigheit ware, en of sy als goede Medicijns meer de siekten als de onnoosele menschen soeken weg te neemen. Edoch ik heb, deselve bevonden vol bedrogh, schalkheit, boosheit en tijrannie, jae voor luiden, op welke gantsch niet te vertrouwen is: alsoo dat ik voor gewis houde dat sy luiden, soo door haar onverstandt als door haar boosheit, niet anders, als in strengheit sullen procedeeren, eerst tegens de Remonstranten, en daer na tegens alle andere Stecten. Wil derhalven een ijder gebeden hebben sich bij tijdts te versien en uit dese Landen te vertrekken. Ik bidde ook eenen ijgelijken, hooge en laege, bij de welke men mijne voorschreve Schriften soude willen gebruiken tegens de Remonstranten, deselve niet aen te neemen, dan voor Schriften die tegens de waerheit, om redenen als vooren, van mijn syn gestelt: als gelovende dat het geoorlooft sy wrede Tijrannen, of, met redenen van haeren strengen cours te diverteeren, of te verabuseeren. Dit hebbe ik vrijwillig en uit mij selven geschreven, biddende alle Remonstranten, ’t selve mijn doen ten besten te duiden, naememlijk als sulks gedaen hebbende, om aen mijn exempel (die nooit sich heeft konnen inbeelden eenige behouding van leeven) te doen blijken, dat de boosheit bij deese Regenten soo groot is, dat ’er gantsch geen goedt van is te verhoopen of te verwachten. In ‘s Gravenhage op de gevangenpoort, desen twede Mey.”
MDCXXIII.
„HENRICUS SLATIUS.”
Toen SLATIUS op de Rolle van het Hof kwam, om het Vonnis des doods te hooren leezen, verscheen hij aldaar met een gelaat, meer grommig en verstoort, dan bedeest of neerslagtig; met een stuursch gezigt zag hij den Raadsheer aan. Onder het leezen van het Vonnis, hoorde men hem, met luider stemme, nu eens zeggen: Dat’s niet waar, ik heb dat niet bekend; dan wederom: Dat heb ik zo niet bekend; de Heeren doen ’er af en toe naar hunnen zin; 't is geen justitie, maar tijrannie.
Sints eenigen tijd hadt zich een gerugt verspreid, dat KORNELIS GEESTERANUS en GERARDUS VELSIUS, twee gebannen Remonstrantsche Predikanten, op den maaltijd, ten huize van SLATIUS, boven vermeld, tegenwoordig geweest waren, en op den goeden uitslag van den Prinsenmoord bescheid gedaan hadden. Hunne naamen, als zodanigen, stonden in het Vonnis van SLATIUS: Doch als hij dezelve hoorde leezen, Dat is onwaaragtig, riep hij uit, met een ontsteld gemoed: Ik heb dat niet bekend; ook zijn ze 'er niet schuldig aan. Zij hebben 't niet geweeten. Bij andere plaatzen hoorde men hem zeggen, met opzigt tot het Vonnis: Daar staat veel in dat niet waar is. Naa dat SLATIUS zijn Vonnis was voorgeleezen, wierdt zijn boekje, boven vermeld, de Klaarlichtende Fakkel betiteld, als een eerroovend en oproerig Lasterschrift, voor zijne oogen verscheurd.
Straks hier naa, op den vijfden Maij, bragt men SLATIUS na het Schavot, met twee Dienaars hand aan hand geslooten, zijne handen gebonden, en met het touw tusschen de beenen door gehouden en verzekerd, uitgedoscht in een donker Gaazegroen gewaat, hebbende het hoofd met eenen hoed gedekt, en een Bef om den hals. Met zulk een onverzaagd gelaat en houding tradt hij ten voorschijn, alsof hij alle vreeze des doods hadde afgeleid. Zich wendende tot de omstanders, sprak hij dezelven aan in deeze woorden:
„Eerlijke vroome burgers, hier ziet gij dien HENRICUS SLATIUS, over welken men dus lang geroepen heeft, dien men zo heeft naagetragt, zo vervolgd, na wiens bloed men zo heeft gedorst. Al ziet gij mij in dit Spaansch gewaat” (doelende op zijne kleeding) „ik ben daarom nooit Spaansch noch Jesuitsch in ‘t hart geweest. Ik ben zo snood een man nooit geweest,
gelijk uit mijn Vonnis zal blijken. Ik heb altijd na gemaatigdheid getragt, en de geenen, die Middelaars behoorden te zijn, hebben u misleid. ’t Is waar (ging hij voort) dat ik in deeze zaak ben gekoomen en ingewikkeld, en ’t geen ik daar in misdaan heb, dat, hoop ik, zal de goede God mij vergeeven. Doch, zijt verzekerd, en gedenkt ’er mij bij, dit Land hangt een groote plaag en straffe over ‘t hoofd.”
Op deeze woorden hoorde men zommigen uit het volk roepen: Wij hoopen neen; anderen, Men behoorde u in vier stukken te houwen. Den Predikant LAMOTIUS, aangebooden hebbende om op het Schavot voor hem het Gebed te doen, wees hij van de hand, met te zeggen, Ik zal zelf bidden. Doch, voor zo veel men niets, dat naar bidden geleek, aan hem konde merken of hooren, beslooten zommigen hier uit, dat hij, zonder aanroeping van den Almagtigen, de Eeuwigheid is ingetreeden. Na het zand gaande, en zijnen hoed en bef hebbende weggeworpen, haalde hij uit zijnen zak een vuilen neusdoek, om daar mede geblind te worden.
Doch als de Scherpregter hem eenen anderen, die schooner was, aanboodt, stak hij den zijnen wederom op, en bondt den anderen voor zijne oogen. Daar op knielde hij; en als hij zijne beide handen een weinig opbeurde, met oogmerk om den doek, die hem een weinig over den mond hing, om hoog te schuiven, deedt de scherpregter zijnen slag, en hieuw hem, te gelijk met het hoofd, de rechterhand af, en ook bijkans de slinker, als die slegts aan een lap vels bleef hangen.
Zodanig een einde hadt HENRICUS SLATIUS; „een man, (schrijft BRAINDT) dien ’t aen geen verstandt en andere goede gaven ontbrak: schrander van geest, gladt van tong, fnedig van stijl, niet ongeleerde in ’t stuk der Religie en andere saeken: maar in al dit goedt mengde sich meer quaedts dat d’overhandt nam, synde seer brusk, wrevelachtig, krakkeelsiek, vinnig en wreedt van aerdt, gebreeken, die hem dikwils ten monde en ter panne uitborsten.” ’t Geen de Historieschrijver verder meldt aangaande deezen man, zullen wij, met zijne eigen woorden, hier verder inlasschen.
„Hij stondt de haet veel meer ten dienst dan de liefde, en scheen meer bequaem om te twisten, en vijandtschap te maeken en te voeden, dan om vrede of eendraght te queeken, waer door hij niet alleen de Contraremonstranten meenighmael met al te groote bitterheit van enkel gal en roedt bejegende, maer ook eindelijk met de Remontonstranten over hoop raekte, en van een lidt tot een doorn wierdt in ’t lichaem der gemeene broederschap, die hij ten laaste door de Conspiratie, haer ’t onrecht toegeschreeven, naer ’t herte stak, en swaerlijk verwonde. ’t Hadt (dus vervolgt BRANDT) te vooren aen geen goede raedtsluiden ontbrooken, die hem tot lijdtsaemheit en het afleggen van sommige gebreeken, in goeden ernst en tot meermaelen, hadden vermaent. Ook soude hij nooit in ’t Landt syn wedergekeert, hadt hij niet liever syn eigen sin (doch door noodt, van armoede, soo hij verklaerde, geperst sfynde) willen volgen, dan den raedt van sommige Remonstranten. Dus dien bandt der Ordre losbreekende, sloeg hij verkeerde weegen in, en raekte ten vuilen val.”
Met het volgende berigt van ‘s Mans Schriften besluit de Historieschrijver de Karakterschets.
„Men hieldt hem niet alleen maeker te syn van den Gepredestineerden Brief, en van 't Welbiddens Onderwijs, maer ook van andere schriften, die naer oproer smaekten, en buiten kennisse der Remonstranten in ’t heimelijk gedrukt synde, van hun soo haest als se die saegen, syn verfoeit en tegengesprooken. Van die soorte was de Kristallijnse Spiegel, de Morgenwekker, en de Klaerlichtende Fakkel, alle pijlen uit syn koker voortgekoomen.”
Het Lijk van SLATIUS wierdt, buiten ‘s Graavenhage, digt bij de Galg, op een Rad geleid, zijn hoofd op een Staak gesteld, en zijne afgehouwen hand aan het Rad vastgenageld. Hier lag het tot in den nacht tusschen den elfden en twaalfden Maij, wanneer zijne Weduw, niet kunnende verdraagen, dat haars Mans lichaam op Rad en Staak ten toon staan en vergaan zoude, geholpen van eenige vrienden, met meer dan vrouwelijke kloekhartigheid, zijn lichaam met haare eigen handen van het Rad en ’t hoofd van den Staak nam, en ’t een en ander in een Kist van vuuren hout geleid hebbende, digt bij den Geestbrug begroef, omtrent een spit diep onder de aarde. Een Landman, vier dagen daar naa, dien akker ploegende, zonk zijn eene voet, terwijl hij een weinig ter zijde van den Ploeg tradt, in de aarde, en bespeurde hij dat de grond aldaar was omgewroet. In den waan dat hier veelligt eenig gestolen goed verholen lag, begon hij te graaven; doch vondt, in stede van ’t geen hij zogt, den geknotten romp. Van schrik bevangen, loopt hij straks de Hofplaatze in, en geeft ’er kennis van zijn wedervaaren. Het Geregt zondt hier op straks den Scherpregter na de aangeweezene plaats, doet het Lijk van daar haalen, en na het Galgeveld op zijne voorgaande plaats brengen.
Met dit alles was der Weduwe de moed nog niet ontzonken. De donkerheid van eenen nacht te baate neemende, stelt zij haare handen nogmaals te werk, rukt de rottende overblijfzels van haaren Man, ten tweedemaale, van Rad en Staak, legt ze neder in eenen Schuit, en voert ze, ondanks den geweldigen stank, welken ze uitwaassemden, door Leiden na Warmond, en begroef ze voorts in eenen Boomgaart, agter een groot huis, alwaar ze bleeven leggen, zonder ooit gevonden of agterhaald te zijn.
Zie G. BRANDT, Historie der Reformatie, en de Echte Stukken, bij hem aangehaald.