SCHOTANUS, (MEINARDUS) gebooren, in Friesland, in den Jaare 1593, bekleedde eerst het Leeraarampt, in zijn Vaderland, in het Dorp Britzum, om hetzelve, eerlang, te verwisselen met het Hoogleeraarampt aan het Hoogeschool van het genoemde Gewest. Naa de bemagtiging van ’s Hertogenhosch, door Prins FREDRIK HENRIK, wierdt hij derwaarts beroepen, om ’er de Kerk te bestuuren; doch hij wees dit aanzoek van de hand.
Den tijd van zeven jaaren hadt hij, te Franeker, als Hoogleeraar gesleeten, wanneer hem het gewoone Leeraarampt, in de Hoofdstad van het Gewest, wierdt opgedraagen; ’t welk hij aannam. Niet lang, egter, vertoefde SCHOTANUS te Leeuwarden: hij keerde, eerlang, te rug tot zijnen voorgaanden post, met welken hij nu dien van Bibliothecarius, of Opziener der Boekerije van het Hoogeschool paarde. In den Jaare 1637 beriep hem de Wethouderschap van Utrecht aan haar onlangs opgerigt Hoogeschool, om ’er de Godgeleerdheid te onderwijzen, en tevens, voor de wederhelft met den vermaarden GYSBERT VOETIUS, het gewoon Leeraarampt waar te neemen. SCHOTANUS overleedt aldaar, in den Jaare 1644, het eenenvijftigste zijns ouderdoms. Behalven verscheiden Latijnsche Godgeleerde Geschilverhandelingen, heeft hij eenen bondel Leerreden naagelaaten; als mede Verklaaringen over eenige Brieven van den Apostel PAULUS.