een beroemd Ontleedkundige van de voorgaande en de tegenwoordige Eeuwe, wierdt gebooren in ’s Graavenhage, op den drieëntwintigsten Maart des Jaars 1638. Zijn Vader was HENRIK RUISCH, doch vinden wij van deszelfs bedrijf of karakter geen onderscheidenlijk berigt.
Eerst leide hij de gronden der Taalkennisse in zijne geboorteplaats, en vertrok voorts na Leiden, om ’er zich in de Ontleed- en Geneeskunde te oeffenen. Hij hadt, in die weetenschappen, tot Leermeester den geleerden Amsterdammer JOANNES VAN HORNE. Daarenboven maakte hij hier eenen aanvang van de beoeffeninge der Kruidkunde, in welke hij, zedert, zeer uitsteekende vorderingen maakte. Het Hoogeschool te Franeker telde thans, onder zijne Hoogleeraars, mannen van wijdklinkende vermaardheid, in die weetenschappen, tot welke de jonge en vlijtige RUISCH zich bovenal benaarstigde. Door hunnen roem gelokt, begaf hij zich na dat Hoogeschool, en beklom ’er, eerlang, den trap van Dokter in de Geneeskunde.
Voorzien van een rijken voorraad van de vereischte kundigheden, keerde hij nu te rug na zijne geboorteplaats, om ’er de kunst te oeffenen. Behalven andere naaspooringen, tot welke hij, van zijn werkdaadig beroep, den tijd konde uitspaaren, hieldt thans voornaamlijk zijne aandagt bezig, het verder' voortzetten van eene ontdekkinge, van welke hij, nog Student te Leiden zijnde, de eerste blijken meende bespeurd te hebben. Ik heb het oog op de Klapvliesjes, in de Wei- en Melkvaten van alle Lichaamen, zo van dieren als menschen. Eene herhaalde ontleeding van allerlei doode lichaamen bevestigde hem, langs zo meer, in zijn gevoelen, en wierdt hij, eerlang, van deszelfs gegrondheid zo volkomen overtuigd, dat hij, in eene Verhandeling, in de Latijnsche taal geschreeven, zijne Ontdekking aan de geleerde waereld mededeelde. De titel der Verhandelinge is Dilucidatio Valvularum in Vasis lymphaticis en lacteis. Dit viel voor in den Jaare 1665.
Geen kleinen lof behaalde RUISCH met deeze ontdekking, en de wijze, op welke hij zijn gevoelen voordroeg. De Bezorgers van het Doorluchtig School, te Amsterdam wierden ’er door bewoogen, om hem tot Hoogleeraar in de Ontleed- en Heelkunde te beroepen, ’s jaars naa dat hij zijne Verhandeling hadt in ’t licht gegeeven. RUISCH bereikte thans weinig meer dan den ouderdom van achtentwintig jaaren. Naa den aanleg Van den Hortus Medicus, of Artzenijhof, in de Plantaadje, wierdt hem, twintig jaaren laater, ook het onderwijs in de Kruidkunde opgedraagen. Over die weetenschiap hieldt hij, in gemelden Hof, des Zomers, lessen. Eene naamlijst der zeldzaamste gewassen, aldaar voorhanden, in het Nederduitsch, opgesteld door JOHANNES COMMELIN, wierdt door hem, nevens eenen FRANS KIGGELAAR, in ’t Latijn vertaald.
Intusschen bleef, bij aanhoudendheid, de Ontleedkunde zijne meest geliefde weetenschap. Om zijne bedreevenheid in dezelve verder voort te zetten, hadt hij, te Amsterdam, overvloedige gelegenheid. De Lijken van misdaadigen, die met den dood gestraft waren, en van allerlei soort van Kranken, die in het Gasthuis overleeden, wierden, zo dikmaals hij dezelve verlangde, ten zijnen huize bezorgd. Daarenboven, om de kennis van het dierlijk maakzel nog verder uit te breiden, ontleedde bij, van tijd tot tijd, honden, kalvers, koeien, ossen, paerden, schaapen en andere dieren. Den dag besteedde hij aan ’t bezoeken van Kranken, die, in menigte, hem voor hunne Ziekbedden riepen; den vroegen morgenstond, zomtijds een gedeelte van den nacht wijdde hij aan het open snijden, doorwroeten en bezigtigen van Lijken.
De Heer RUISCH bezat de kunst, hem bijzonder eigen, om; door zekere bereiding, de Lijken in staat te stellen, eene reeks van jaaren te kunnen bewaard worden. Zij hadden het voorkoomen, op het eerste aanzien, alsof ze nog leefden en in een zagten slaap lagen. De Heeren DE BILS en VAN DER WIEL hadden, inderdaad, hier toe den weg gebaand, en onzen Ontleedkundige, met hunne waarneemingen voorgelicht. Doch, met dit alles, kan de eere van verdere voortzettinge der kunst, aan den Heere RUISCH, niet betwist worden. Daarenboven wist onze Hoogleeraar een middel, om, in de Lijken, den loop der Vogten in menschlijke lichaamen, op eene zigtbaare wijze aan het oog te vertoonen. Ten dien einde bragt hij, door inspuiting, eene zekere stoffe, van en met wasch zamengesteld en bereid, in de kleinste buisjes en vaatjes, en deedt alzo dezelve zeer duidelijk en onderscheidenlijk zigtbaar worden. Van de Heeren DE GRAAF en SWAMMERDAM, zijne boezemvrienden, hadt hij deeze kunst geleerd, doch, vervolgens, door eigen oeffening, dezelve tot grooter Volkomenheid gebragt.
Behalven dit alles, ontdekte de Heer RUISCH, door onvermoeid ontleeden van menschlijke lichaamen, veelerhande bijzonderheden, en plaatste dezelve in een klaarder licht, die voorheen of geheel onbekend geweest waren, of aangaande welke men slegts eenige algemeene vermoedens hadt gevoed.
Onder zo veele werkzaamheden behieldt de Heer RUISCH een zeer sterk gestel, en hadt het geluk, bij het genot zijner zintuigen, op te klimmen tot eenen hoogen ouderdom. Hij overleedt op den twintigsten Februarij des Jaars 1731, oud, op ééne maand na, drieënnegentig jaaren. De Heer RUISCH geduurende zijnen lang uitgerekten leeftijd, gelegenheid gehad hebbende tot het doen van veelerhande verzamelingen, hadt met voordeel, daar van gebruik gemaakt. Onder anderen voorraad van allerlei toebereidingen van onderscheidene gedeelten des menschlijken lichaams, bezat hij eene Verzameling van ongeboorene vrugtjes, genoegzaam van het eerste oogenblik der ontvankenisse, tot op het tijdstip als zij, voor de geboorte, zijn rijp geworden. De eerste evenaarden, in grootte bijkans eenen Zandkorrel. In den voortgang en opklimming deezer vrugtjes, vertoont zich de allengskens toeneemende vordering in wasdom.
In de kleinste ziet men slegts een ruuw en ongevormd klompje. Vervolgens vertoonen zich, ter plaatze, alwaar de armen en beenen zitten, kleine hoogten of uitstekken, die zich, ongevoelig, ontwikkelende, ten langen laatste de schouders, armen, handen, kuiten, beenen en voeten vertoonen. Czaar PETER DE GROOTE kogt, van onzen Hoogleeraar, deeze verzameling, en voerde dezelve na Petersburg.
Kort naadat de Heer RUISCH zich in 's Hage hadt neergezet, was hij aldaar in den echt getreeden met MARIA POST, dogter van PIETER POST, Bouwmeester van wijlen FREDRIK HENRIK, Prinse van Oranje. Bij deeze Vrouw verwekte hij éénen Zoon en verscheiden dogters. Van eene derzelven zullen wij, op een afzonderlijk Artikel, gewag maaken. De Zoon, HENRIK genaamd, beoeffende, even als zijn Vader, de Geneeskunde, te Amsterdam, doch was bijzonderlijk in de Kruidkunde en in de Natuurlijke Historie zeer bedreeven. Hij bezorgde eene nieuwe en vermeerderde uitgave van JONSTONS Historie der Dieren. Van veel diensts was hij zijnen grijs wordenden Vader, in deszelfs onderscheidene werkzaamheden; doch was, van eenen anderen kant, den Grijzaart tot smarte, dewijl hij zijne natuurlijke en verkreegene begaafdhen van den Geest door een ongeregeld gedrag bezoedelde. Merkelijk, intusschen, wierdt dit leed verzagt, door zijne jongste dogter, die ongehuwd bleef, en haaren Vader overleefde. Met eenen smaak, ongewoon in haare sexe, voor de Ontleedkunde begaafd, was zij haaren Vader, in deszelfs klimmenden leeftijd, van ongemeenen dienst in deszelfs arbeid en toebereidingen.
Volmaakt kende zij alle de deelen des menschlijken lichaams, en verstondt, boven dien, de kunst, welke zij van haaren Vader hadt geleerd, om niet alleen de onderscheidene plantgewassen, maar ook de doode menschlijke lichaamen voor het bederf te bewaren. Voorts heeft de Heer RUISCH verscheiden Ontleedkundige Werken naagelaaten, die bij de Kenners in eere en hoogachting gehouden worden.