Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 19-04-2022

FAGEL, NICOLAAS

betekenis & definitie

was, geduurende het Jaar 1674, Lid der Regeering van Nijmeegen, en gaf, op dien tijd, de grootste blijken, dat hij, even als alle anderen van zijne maagschap, niets onbeproefd wilde laaten, om den toenmaaligen Stadhouder eenen onbestaanbaaren trap van grootheid te doen bereiken; ondersteunende de aanslagen van zijnen broeder, den Raad-Pensionaris, zo veel hem mooglijk was; waartoe hun beider zwager, WILLEM VAN HOEKELUM, en deszelfs schoonzoon, KOENRAAD KLERK, Secretaris van Nijmeegen, hun de behulpzaame hand booden. Deeze, die voor een man van verstand en eer bekend was, hield, op aandrijven van den Raad-Pensionaris C.FAGEL, welke, omtrent deezen tijd, met verlof der Staaten van Holland, een keer naar Gelderland gedaan bad, de Ridderschap van ’t Kwartier van Nijmeegen voor oogen „in welken slegten staat de geldmiddelen van het gewest, door den Oorlog, geraakt waren, en hoeveel voordeel men zou konnen vinden in de bescherming van den Prinse, indien het hem behaagen mogt, de opperste magt „ over Gelderland te aanvaarden.”

Men voegt ’er bij, dat hij zelfs aan sommigen te kennen gaf, „ dat men spoedig daarop diende te besluiten, wilde men niet, door Holland, daarin verhinderd worden.’” VAN HOEKELUM en NICOLAAS FAGEL voerden in de Stad, bij alle hunne vertrouwden, dezelfde taal. In de twee andere Kwartieren werd dezelfde voorslag, door lieden van hunnen aanhang, gedaan, en op alle mooglijke wijzen den leden smaaklijk gemaakt. De-slaafsche Ridderschap , die alleen daar voordeel bij behaalen kon, neigde ’er gereedlijk toe. Maar, gelukkig ontbrak hun de magt, om ’er mede voorttegaan: dewijl, om daar toe besluiten, eene Landschaps Vergadering moest beleid worden; waartoe de Regenten, in de Provintie Gelderland, na het vertrek der Franschen, slegts bij voorraad aangesteld, buiten bijzonder verlof van den Stadhouder, niet bevoegd geoordeeld werden. Die van Nijmegen , den Prinse daartoe verlof verzogt hebbende, werden door hun, den 2 Januarij, in het Jaar 1675, gemagtigd, om als eene Provisioneele Regeering dier Stad, over eenige zaaken, den dienst van de Provintie betreffende, de Ridderschap en Gemagtigden tot de Provisioneele Regeering in de andere Steden van het Kwartier, te mogen samenroepen, en ook, des noods, te mogen raadplegen met de andere Kwartieren, uit welke de Provisioneele Regeeringen van Zutphen en Arnhem insgelijks gemagtigd werden, om de Ridderschap. en Steden van eik Kwartier te mogen vergaderen.

Dit tot zo verre bekuipt zijnde, kwamen de Kwartieren, kort daarna, bij een. Na eerst afzonderlijk, en daarna onderling geraadpleegd te hebben, namen ze, op den 29 Januarij, een eenparig besluit, om den Prins van ORANJE, en deszelfs mannelijke nakomelingen, uit erkentenis zijner uitstekende diensten, de Hooge Regeering des Vorstendoms Gelder en des Graafschaps Zutphen aantebieden, onder den titel van Herloge van Gelder en Graave van Zutphen; een aanbod, waar mede de vrijheid van dat gewest, met éénen slag, ter nedergeveld werd. In de Steden had men, door allerlei middelen en wegen, het zo verre weten te brengen, dat de zelve daartoe mede gestemd hadden. Daags daar aan werd den Prinse, die zig te Zuilenstein bevond, kennis gegeeven van dit besluit, ’t welk zeker buiten zijne voorkennis niet te werk gesteld en genoomen zal zijn. De aanbieding van deeze nieuwe Hoogheid, was hem, buiten twijffel, aangenaam; doch hij vond niet raadzaam, dezelve aanteneemen of afteslaan, zonder aivoorens de gedachten der andere Gewesten daarop verdaan te hebben; welke hij voorts innam, houdende zig, inmiddels, te Zuilenstein , Amerongen en Dieren met de jagt onledig.

De Heeren, die hem verzelden, dronken dikmaals, over den maaltijd, op de gezondheid van den Hertoge van Gelder; ja, een hunner was laag genoeg; de gezondheid van den Graaf van Holland intestellen; ’t welk evenwel, zegt men , door den Prins kwalijk genomen werd. Die van Utrecht, als onder het dwangjuk zugtende, raadden den Stadhouder, het aanbod te aanvaarden, en gaven ’er hem kennis van door vier Gemagtigden, onder welke zig bevond PIETER ROSA, zwager van den Raad-Pensionaris FAGEL. In Holland waren de meeste Steden van gevoelen, dat men zijne Hoogheid moest raaden, voor de aanvaarding dier waardigheid te bedanken; de besluiten der Zeeuwsche Steden kwamen hier mede genoegzaam overeen. Al het welk dan ten gevolge had, dat de Prins, om den argwaan, die tegen hem begon te ontstaan, nog eenigzins den mond te stoppen, besloot, voor de aangebodene waardigheid te bedanken. De oogmerken der familie van FAGEL werden dus verijdeld.

Zie Vaderlandsche Historie, XIV Deel, bladz. 345, enz. Temple, Mentonen , enz.

< >